18867 |
woede |
gift:
Ze stampde oppe grònd van gift In det menneke zitsj vèèl gift
gift (L367p Neerglabbeek)
|
drift, woede
III-1-4
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
stang:
staŋ (L367p Neerglabbeek)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
18132 |
wonde |
wonde:
di woͅn zal zwèrə (L367p Neerglabbeek)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
21267 |
woord |
woord:
wūərt (L367p Neerglabbeek)
|
woord [ZND m]
III-3-1
|
21014 |
wormstekig |
gemaaisteekt:
Duur de vèle règen en de föl zòn waas de hölft van uis appel gemaaisteekt
gemaaisteekt (L367p Neerglabbeek),
gewormsteekt:
gewormsteekt (L367p Neerglabbeek),
heeft wormsteek:
wormsteek (L367p Neerglabbeek)
|
door maden of/ook door rotting ontstoken fruit || wormstekig, gezegd ve appel [Lk 01 (1953)]
III-2-3
|
20709 |
worstenbroodje |
saucijzenbroodje:
sesi-jzebriêdsje (L367p Neerglabbeek),
worstriggel:
worstriggel (L367p Neerglabbeek),
syn
worstriggel (L367p Neerglabbeek)
|
worstenbrood || worstenbroodje
III-2-3
|
32970 |
wortel |
wortel:
wǫrtǝl (L367p Neerglabbeek)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
20605 |
wortelenstamppot |
stomp:
stòmp (L367p Neerglabbeek)
|
gestampte aardappelen vermengd met o.a. worteltjes, of hutspot
III-2-3
|
33563 |
worteltje |
hete pootjes:
heͅi.təpīətjəs (L367p Neerglabbeek)
|
Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17679 |
wreef |
wreef:
vrīf (L367p Neerglabbeek)
|
de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|