32917 |
zwaden spreiden |
uitereendoen:
ű.tǝręi̯.ndō.n (L367p Neerglabbeek)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
toejacht:
tujāxt (L367p Neerglabbeek),
wolf:
wǫu.f (L367p Neerglabbeek
[(met tanden)]
)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20209 |
zwangerschap |
dracht:
draacht (L367p Neerglabbeek)
|
zwangerschap
III-2-2
|
33481 |
zwarte bes |
paardsberen:
pèèrsbiêr (L367p Neerglabbeek)
|
zwarte aalbes
I-7
|
24345 |
zwarte bladluis |
smeelft:
smeleft (L367p Neerglabbeek)
|
bladluis
III-4-2
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
krej (L367p Neerglabbeek),
krij (L367p Neerglabbeek),
geen fon.doc.
kraai (L367p Neerglabbeek)
|
kraai [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
hondsbeer:
hònsbiêr (L367p Neerglabbeek),
nachtschaal:
naxtšāl (L367p Neerglabbeek),
nachtschade:
naxtsxāi̯ (L367p Neerglabbeek)
|
nachtschade, zwarte — || Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5, III-4-3
|
28598 |
zwavelkaart |
solferkaart:
so.lfǝrkã.rt (L367p Neerglabbeek)
|
Een brandende zwavellap of kaart gesopt in zwavel die in een kuil onder de korf wordt geplaatst. Door de opstijgende zwaveldampen wordt het bijenvolk gedood. [N 63, 78b; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
33995 |
zweep |
gesel:
gęi̯.sǝl (L367p Neerglabbeek)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
zwellə (L367p Neerglabbeek)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|