21507 |
burgemeester |
burgemeester:
bərgəmɛ[iŋstər (L367p Neerglabbeek)
|
burgemeester [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
21303 |
buskruit |
poeder:
pujer (L367p Neerglabbeek),
pəjjər (L367p Neerglabbeek)
|
buskruit [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33099 |
bussel geharkte aren |
krombussel:
kro.mbęsǝl (L367p Neerglabbeek)
|
De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33131 |
bussel kort stro |
krombussel:
kro.mbęsǝl (L367p Neerglabbeek)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
schob:
šǫp (L367p Neerglabbeek)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
20223 |
buurman |
nabuur:
noͅbər (L367p Neerglabbeek),
nö:bər (L367p Neerglabbeek),
tes van minə nonk, van møͅdər, van øzən ōͅbər (L367p Neerglabbeek)
|
buurman [ZND 22 (1936)], [ZND 44 (1946)] || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
21306 |
buurt: in de buurt |
langs ons:
hij wønt langs "s (L367p Neerglabbeek)
|
Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
uchteren:
echtərə (L367p Neerglabbeek)
|
Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
21304 |
buurvrouw |
nabuur:
nö:ber (L367p Neerglabbeek)
|
buurvrouw [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33749 |
castreren |
snijden:
snii̯.ǝ (L367p Neerglabbeek),
snīǝ. (L367p Neerglabbeek)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || Het varken onvruchtbaar maken. Mannelijke varkens castreert men door ze de teelballen weg te nemen. [N 76, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12, I-9
|