28847 |
garen |
garen:
gārǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
33060 |
garve, gebonden schoof |
geleg:
gǝlęx (L367p Neerglabbeek),
huik:
huik (L367p Neerglabbeek)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|
33064 |
garveband |
band:
bā.nt (L367p Neerglabbeek
[(mv bɛi̯n)]
)
|
In dit lemma zijn de opgaven opgenomen voor het algemene woord voor band om de schoof. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de band in het algemeen, maar apart naar de onderste band (N 15, 22a) en naar de bovenste band (N 15, 22b) gevraagd; zie de volgende twee lemma''s. Uit de opgaven voor deze twee vragen zijn hier de woorden voor "band" bijeengezet, te zamen met het materiaal uit de andere bronnen. In de volgende lemma''s komen de specifieke benamingen voor de twee banden ter sprake. In bijna alle gevallen in Belgisch Limburg is ook het meervoud van het type band gegeven; het is dan ook toegevoegd in dit lemma. Bij type writsel werd voor Q 196 en 196a toegevoegd: wrong of knoop aan de band van een garve. In kaart 43 zijn de opgaven opgenomen die betrekking hebben op het aantal banden om de rogge (resp. koren-)schoof en om andere schoven. Het materiaal is aangevuld met dat van Goossens 1963, krt. 31. Zie afbeelding 7, a. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit N 15, 22a; A 23, 16; Lu 2, 34.2]
I-4
|
21315 |
gast |
gast:
gast (L367p Neerglabbeek)
|
gast [ZND m]
III-3-1
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
gat:
hø̄ət innə hōs (L367p Neerglabbeek)
|
een gat in een kous [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
20742 |
gebakje |
pat-tje:
Mee pèteke waas èè petéke aan het ète
petéke (L367p Neerglabbeek)
|
gebakje
III-2-3
|
21012 |
gebakken appelschijf |
appelschijfjes:
Appelsji-jfkes inne pan of in einen appelekook of nog op eine vlaaidiêg
appelsji-jf (L367p Neerglabbeek)
|
(doorgaans doorgebakken) horizontale appelschijf
III-2-3
|
20907 |
gebakken appelschijven |
boomvlees:
Men bedoelt er b.v. gestoofde peren of appelen mee
buimvleis (L367p Neerglabbeek)
|
boomvlees
III-2-3
|
17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbē.t (L367p Neerglabbeek),
tanden:
de he.t noch al zi.n tan
tan (L367p Neerglabbeek)
|
een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog helemaal gaaf. [ZND 45 (1946)] || Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b]
I-9, III-1-1
|
19725 |
gebouw |
bouw:
Binnekort zulle ze möt uize buiw kloar zeen Uis Zjengske wörkt nûw al joare inne buiw
buiw (L367p Neerglabbeek)
|
gebouw
III-2-1
|