id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18832 | geestig | geestig: Dri-jk is eine geistige vertöller, mè neet ederein kan geistig vertölle geistig (Neerglabbeek) | geestig, vrolijk III-1-4 |
17834 | geeuwen | gapen: gāpə (Neerglabbeek) | geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)] III-1-2 |
20796 | geeuwhonger | geeuwhonger: gīəhoͅŋər (Neerglabbeek) | geeuwhonger [ZND 01 (1922)] III-2-3 |
33705 | gegraven waterloop | gracht: graxt (Neerglabbeek), heul: hyl (Neerglabbeek), zouw: zu (Neerglabbeek) | In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8 |
18803 | geheugen | memorie: Joa, zag grutepa, mi-jn memurie leetsj mich aaf en tûw inne steek memurie (Neerglabbeek) | memorie, geheugen III-1-4 |
21317 | gehucht | gehucht: Griekse eta? gəhŋXt (Neerglabbeek) | gehucht [ZND 23 (1937)] III-3-1 |
27539 | geit | geit: gęi̯.t (Neerglabbeek) | Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.] I-12 |
33401 | geitestal | geitestal: gęi̯te[stal] (Neerglabbeek) | De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.] I-6 |
24483 | geknotte wilg | soets: sūtz (Neerglabbeek, ... ), sûts (Neerglabbeek) | knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)] || wilg of eik, afgeknot III-4-3 |
24151 | gekraagde roodstaart | schouwvegertje: sjuiwvègerke (Neerglabbeek) | gekraagde roodstaart III-4-1 |