e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerglabbeek

Overzicht

Gevonden: 2098
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
graat vlim: vlöm (Neerglabbeek), vlɛmmə (Neerglabbeek) graat ve vis || graten ve vis [ZND 24 (1937)] III-4-2
graf graf: y = Vlaamsch  y gra:f, twīə gra:vər (Neerglabbeek), znd 1 a-m; znd 24, 25;  graaf (Neerglabbeek) Een graf, twee graven (op het kerkhof). [ZND 24 (1937)] || graf [ZND 01 (1922)] III-2-2, III-3-3
grapjas komiek: möt dèè kemik könste dich dèk ein briêk lache  kemik (Neerglabbeek), schurk: afl. van schurk, maar met een veel vriendelijker betekenis  sjork (Neerglabbeek) grapjas, plaaggeest || komiek, grapjas III-1-4
grappig plezierig: ook materiaal znd 24, 26  plezērəg (Neerglabbeek), schuins: allicht verwant aan schuin(s) ein sjeense kèrel  sjeens (Neerglabbeek), Sjèènse kâl neemt men uich:kâl wi-j kook  sjèèns (Neerglabbeek) grappig [ZND 01 (1922)] III-1-4
gras gras: grās (Neerglabbeek) De algemene benaming voor het gewas, zo uitvoerig mogelijk gedocumenteerd, zodat in de volgende lemma''s naar deze opgaven en naar de klankkaart kan worden verwezen. Op de klankkaart van het type gras zijn de vormen met betoning niet apart aangegeven; men kan bij dit woord aannemen dat het in het gehele polytone gebied sleeptoon heeft. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 14, 88a; JG 1b, add.; Wi 54; S 11; L 1 a-m; L 1u, 75; L 20, 26a; L 35, 65; L. 39, 41; A 2, 54; A 4, 26a; A 4, 28; RND 111; monogr.] I-3
grasmaaimachine maaimachine: mɛi̯mǝšīn (Neerglabbeek) Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.] I-3
grasveld, bleekveld bleek: Grasveld(je) waarop men het gewassen linnen te bleken legt De vruiw di-j de was oppe bleik lag, zaag er nogal bleik ût  bleik (Neerglabbeek) bleek III-2-1
graszode lof: lof (Neerglabbeek), res: rɛs (Neerglabbeek), ris: res (Neerglabbeek) Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.] I-8
graven graven: gravə (Neerglabbeek) graven [ZND 25 (1937)] III-1-2
grenssteen, grenspaal paalsteen: pǭlstęi̯n (Neerglabbeek) De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.] I-8