24318 |
graat |
vlim:
vlöm (L367p Neerglabbeek),
vlɛmmə (L367p Neerglabbeek)
|
graat ve vis || graten ve vis [ZND 24 (1937)]
III-4-2
|
20137 |
graf |
graf:
y = Vlaamsch
y gra:f, twīə gra:vər (L367p Neerglabbeek),
znd 1 a-m; znd 24, 25;
graaf (L367p Neerglabbeek)
|
Een graf, twee graven (op het kerkhof). [ZND 24 (1937)] || graf [ZND 01 (1922)]
III-2-2, III-3-3
|
19331 |
grapjas |
komiek:
möt dèè kemik könste dich dèk ein briêk lache
kemik (L367p Neerglabbeek),
schurk:
afl. van schurk, maar met een veel vriendelijker betekenis
sjork (L367p Neerglabbeek)
|
grapjas, plaaggeest || komiek, grapjas
III-1-4
|
19208 |
grappig |
plezierig:
ook materiaal znd 24, 26
plezērəg (L367p Neerglabbeek),
schuins:
allicht verwant aan schuin(s) ein sjeense kèrel
sjeens (L367p Neerglabbeek),
Sjèènse kâl neemt men uich:kâl wi-j kook
sjèèns (L367p Neerglabbeek)
|
grappig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
32848 |
gras |
gras:
grās (L367p Neerglabbeek)
|
De algemene benaming voor het gewas, zo uitvoerig mogelijk gedocumenteerd, zodat in de volgende lemma''s naar deze opgaven en naar de klankkaart kan worden verwezen. Op de klankkaart van het type gras zijn de vormen met betoning niet apart aangegeven; men kan bij dit woord aannemen dat het in het gehele polytone gebied sleeptoon heeft. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 14, 88a; JG 1b, add.; Wi 54; S 11; L 1 a-m; L 1u, 75; L 20, 26a; L 35, 65; L. 39, 41; A 2, 54; A 4, 26a; A 4, 28; RND 111; monogr.]
I-3
|
32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mɛi̯mǝšīn (L367p Neerglabbeek)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
Grasveld(je) waarop men het gewassen linnen te bleken legt De vruiw di-j de was oppe bleik lag, zaag er nogal bleik ût
bleik (L367p Neerglabbeek)
|
bleek
III-2-1
|
33673 |
graszode |
lof:
lof (L367p Neerglabbeek),
res:
rɛs (L367p Neerglabbeek),
ris:
res (L367p Neerglabbeek)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
17886 |
graven |
graven:
gravə (L367p Neerglabbeek)
|
graven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
33657 |
grenssteen, grenspaal |
paalsteen:
pǭlstęi̯n (L367p Neerglabbeek)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|