e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerglabbeek

Overzicht

Gevonden: 2098
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hakmes heep: hiep (Neerglabbeek), wapen: woape (Neerglabbeek) breed hakmes || een kleine bijl om dunner hout te klieven III-2-1
haksel haksel: hɛksǝl (Neerglabbeek) Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.] I-4
halen halen: halə (Neerglabbeek) halen: Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)] III-1-2
halm, stengel van de graanplant spier: spē.r (Neerglabbeek) De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.] I-4
halster bindhalster: bęi̯njtjhɛlstǝr (Neerglabbeek) Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] I-10
ham, hesp schonk: sjònk (Neerglabbeek), šo.ŋk (Neerglabbeek), verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)  soͅnk (Neerglabbeek) ham [Goossens 1b (1960)] || hesp [ZND 24 (1937)] III-2-3
hand hand: hant (Neerglabbeek) hand [ZND m] III-1-1
handig capabel: Fr. capable  kepabel (Neerglabbeek), handig: hejnig (Neerglabbeek), dèè stielman is doa bezònder (of bezinner) hejnig möt  hennig (Neerglabbeek) bekwaam || vaardig III-1-4
handkar stootkar: stytkar (Neerglabbeek) Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.] I-13
handschoen haas: haus (Neerglabbeek) handschoen - handschoenen [ZND m] III-1-3