e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerglabbeek

Overzicht

Gevonden: 2098
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heggenschaar tuinschaar: tûnsjiêr (Neerglabbeek) haagschaar III-2-1
heizeis heizeissie: hęi̯zęi̯.si (Neerglabbeek) Zeis of een soort hak waarmee men hei maait of zoden hakt. In de regel heeft de heizeis √©√©n handvat. [JG 1a, 1b] I-8
hek, poortje achterpoortje: achterportsje (Neerglabbeek), veken: fekke (Neerglabbeek), Omdet het vekke upestòng is den hònd könne wegluipe  vekke (Neerglabbeek) achterpoortje naar de tuin of het achteruit || hekken || poortje in b.v. een haag III-2-1
helemaal, geheel en al heel: Iemand helemaal niet kennen: Ich kön hem van hart of start.  hiêl (Neerglabbeek), ram: ram (Neerglabbeek), rats: rats (Neerglabbeek) helemaal, geheel en al III-4-4
helling, talud afzink: aafzink (Neerglabbeek) helling, talud III-4-4
hemel hemel: hEməl (Neerglabbeek) Hemel. [ZND 01 (1922)] III-3-3
hen met kuikens brok: brok (Neerglabbeek) Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.] I-12
hengsel hengel: hingel (Neerglabbeek), ingel (Neerglabbeek), Hèè pòk den hèngel möt de zwèngel: hij nam het hengsel mer de handgreep vast  hèngel (Neerglabbeek) hengsel III-2-1
hengst hengst: heŋst (Neerglabbeek) Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.] I-9
hengstveulen hengsteveulen: heŋstǝvīǝ.lǝ (Neerglabbeek) Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a] I-9