20404 |
heten |
heten:
hijtə (L367p Neerglabbeek)
|
heeten [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukeltje:
hīǝ.kǝlkǝ (L367p Neerglabbeek),
hoppertje:
hepǝrkǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
draaien:
drɛi̯ǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
hūəp (L367p Neerglabbeek)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
33704 |
heuvel |
heuvel:
hīvǝl (L367p Neerglabbeek)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
ynəhīvəl (L367p Neerglabbeek)
|
heuvel [ZND 34 (1940)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
vars (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek)
|
hiel (van de voet) [ZND m] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij trekt op zijn vader:
he trékt op zīē vaaər (L367p Neerglabbeek)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kimǝ (L367p Neerglabbeek)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
22774 |
hinkelen |
perkhinken:
perkhenke (L367p Neerglabbeek)
|
Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|