18874 |
kniezen |
grommelen:
hè eͅs altīd ān t groͅmmələ (L367p Neerglabbeek)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
petsən (L367p Neerglabbeek),
pitsə (L367p Neerglabbeek)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
hiev (L367p Neerglabbeek),
hiv (L367p Neerglabbeek),
hīf (L367p Neerglabbeek)
|
Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje knippen:
ijn ijgskə kneppə (L367p Neerglabbeek)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
bratselen:
bratsele (L367p Neerglabbeek),
knoeien:
knuje (L367p Neerglabbeek)
|
morsen, bevuilen
III-4-4
|
19316 |
knoeier |
klotenmarchand:
klutemersjang (L367p Neerglabbeek),
knoeier:
waat zitsj¯r mich doa aan det mesji-jn te knuje
knujer (L367p Neerglabbeek),
knoeilap:
knuujlap (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek)
|
iemand (bijv. een vakman) die maar half werk levert || iemand die slordig of/en slecht te werk gaat, (ver)prutsen || knoeier, prutser
III-1-4
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plękǝ (L367p Neerglabbeek)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rēbǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grēn (L367p Neerglabbeek)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
17746 |
knookje |
knookje:
knīəkskə (L367p Neerglabbeek)
|
been(tje) [ZND m]
III-1-1
|