32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knęi̯.p)
knǫű.p (L367p Neerglabbeek)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
34337 |
knorren |
knorren:
knorǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
bròmbèèr (L367p Neerglabbeek),
brompot:
bròmpot (L367p Neerglabbeek),
grauwelaar:
grauwelèèr (L367p Neerglabbeek),
grommelaar:
gròmmelèèr (L367p Neerglabbeek),
grommelpot:
grommelpot (L367p Neerglabbeek),
wāt ijnə groͅmməlpoͅt (L367p Neerglabbeek),
knorpot:
ynə knorpoͅt (L367p Neerglabbeek)
|
knorrepot || preutelen: betekenis [ZND 40 (1942)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
kləpəl (L367p Neerglabbeek),
stok:
stek (L367p Neerglabbeek)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
ki (L367p Neerglabbeek),
kii̯ (L367p Neerglabbeek),
ku (L367p Neerglabbeek),
kui̯ (L367p Neerglabbeek),
kø (L367p Neerglabbeek),
kē (L367p Neerglabbeek),
kī (L367p Neerglabbeek),
kū (L367p Neerglabbeek)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vē̜rs (L367p Neerglabbeek)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kui̯wɛ̄rt (L367p Neerglabbeek)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20750 |
koekje |
mopje:
mipke (L367p Neerglabbeek)
|
hard, rond of langwerpig koekje
III-2-3
|
24871 |
koekoeksbloem |
koekoeksbloem:
-
kakoeksbloem (L367p Neerglabbeek)
|
echte koekoeksbloem [DC 49a (1974)]
III-4-3
|
25033 |
koele plek in de schaduw |
killeschaai:
killesjaai (L367p Neerglabbeek),
koeleschaai:
koelesjaai (L367p Neerglabbeek)
|
koele plek in de schaduw
III-4-4
|