33349 |
koestal |
koestal:
kű(u̯)[stal] (L367p Neerglabbeek)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kōts (L367p Neerglabbeek)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
kōts (L367p Neerglabbeek)
|
koets [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
21230 |
koets: sjees |
sjees (<fr.):
Van Dale: sjees (<Fr.), 1. licht, hoog tweewielig rijtuig, met kap.
sīs (L367p Neerglabbeek)
|
koets [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20864 |
koffie |
koffie:
koͅffi (L367p Neerglabbeek),
žat koͅffi (L367p Neerglabbeek)
|
(koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || kopje koffie [ZND 45 (1946)]
III-2-3
|
20840 |
koffie zetten |
opschudden:
Nelleke hauw òs èè lekker zjetsje koffie opgesjödsj
opsjödde (L367p Neerglabbeek)
|
koffie of thee zetten
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
dras:
Oppe bujem van het koffiekenke laag nogal vèèl dras Dès andere thee dan koffiedras: dat is wel iets anders, hè
dras (L367p Neerglabbeek)
|
drap
III-2-3
|
20800 |
koken (tr.) |
koken:
Kuke kost geld: wie iets wil verwezenlijken, mag niet op de kosten besparen
kuke (L367p Neerglabbeek)
|
koken
III-2-3
|
21567 |
kolonel |
kolonel:
ejnə koͅlonəl (L367p Neerglabbeek)
|
Kolonel. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
19615 |
kom |
kom:
koͅm (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|