e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q096c plaats=Neerharen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spreilaag spreilaag: spręjlǭx (Neerharen) De eerste laag riet of stro die over het hele dak wordt uitgespreid om te dienen als dekbodem. [N F, 33a] II-9
springstier springduur: sprɛ.ŋdø̄r (Neerharen) [JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15] I-11
spruiten spruitjes: sprytžəs (Neerharen) spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)] III-2-3
spruiten, uitbotten uitlopen: ze loupe oet (Neerharen) Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)] III-4-3
spruitkool, spruitje spruiten: sproete (Neerharen) [N Q (1966)] I-7
spruitpot zuipketel: zyi̯pkētǝl (Neerharen) Pot waarin men koren kookt, zodat het gaat zwellen. Vervolgens voert men dit aan beesten met name aan het paard. [N 18, 129] I-11
spuiten spatten: (droet = er-uit).  het spät droet (Neerharen) spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)] III-4-4
spuwbakje, kwispedoor spijbakje: spi-jbek-ske) (Neerharen), spij-bek-ske (Neerharen) Spuwpotje of -bakje (spuwbakje, tufbak, speekbak, kwispedoor, kwispeldoer) [N 79 (1979)] III-2-1
staart staart: staart (Neerharen), start (Neerharen), staartje: steertje (Neerharen) staart [ZND 07 (1924)] || staartje [ZND 38 (1942)] || Zie afbeelding 2. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-12, III-4-2
staartkwast kwispel: kwespǝl (Neerharen) Kwastig uiteinde van de staart. [N 3A, 114] I-11