18356 |
lederen pantoffel |
slof:
sloffe (Q096c Neerharen)
|
pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19391 |
ledikant |
bed:
bèd (Q096c Neerharen)
|
Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leijg (Q096c Neerharen)
|
Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbek:
-
lieuwenbek (Q096c Neerharen)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
33409 |
legnest |
legnest:
lęknęs (Q096c Neerharen)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
21553 |
lei |
lei:
ne leij (Q096c Neerharen)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
leiden:
lē̜i̯ǝ (Q096c Neerharen),
lɛi̯ǝ (Q096c Neerharen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lɛjǝn daǝk (Q096c Neerharen)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
19535 |
lemmer |
lemmer:
leͅmər (Q096c Neerharen)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
me.ltkǫu̯l (Q096c Neerharen)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|