31599 |
lip van een hoefijzer |
lip:
løp (Q096c Neerharen)
|
Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.]
II-11
|
18051 |
litteken |
litteken:
litteijken (Q096c Neerharen)
|
een litteken [ZND 37 (1941)]
III-1-2
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bø̄kǝ (Q096c Neerharen)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
24846 |
loof |
loof:
louf (Q096c Neerharen)
|
De bladeren van een boom samen (loof, lover). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21686 |
loon |
daghuur:
ps. omgespeld volgens Frings.
dāxh"r (Q096c Neerharen),
trek:
ps. invuller heeft hierbij geen fonetische notering gegeven.
trek (Q096c Neerharen)
|
loon, wat men verdient [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20132 |
loops |
loops:
lōͅəps (Q096c Neerharen)
|
loops, geslachtsdriftig ve teef [N 19 (1963)]
III-2-1
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
scheut:
sjeùt (Q096c Neerharen)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
lǫu̯.pǝ (Q096c Neerharen)
|
Uit de gevraagde toelichting en bij vraag N 8, 82 blijkt dat gaan de betekenis van "stappen", "stapvoets gaan" heeft, lopen die van "snel lopen" of "draven". [JG, 1b; N 8, 81a en 82]
I-9
|
18697 |
losse linnen halsboord |
boordje:
bərtšə (Q096c Neerharen)
|
halsboord, losse linnen ~ [beurdje, hemdsband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18699 |
losse manchet |
manchet:
manšeͅt (Q096c Neerharen)
|
manchet, los [hemdsband, toet] [N 23 (1964)]
III-1-3
|