33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱bę.ŋǝr (Q096c Neerharen)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
23287 |
pinksteren |
pinksteren:
pinksteren (Q096c Neerharen)
|
Hoe heet de 50e dag na Pasen: Pinksteren of Sinksen? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
22732 |
pinstokken (voor de slee) |
pikken:
pieken (Q096c Neerharen)
|
Hoe heten de stokken waarmee een kleine ijsslede wordt voortgeduwd? [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
20060 |
pioen |
pinksterbloem:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
pinksterbloom (Q096c Neerharen),
Pauwels foutief Q 088a!
pinksterbloem (Q096c Neerharen),
pioen:
-
pioen (Q096c Neerharen),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
pioen (Q096c Neerharen)
|
Ook mat. van ZND 15 (1930), 018 opgenomen [ZND 05 (1924)] || Pioen (Paeonia officinalis L.)
I-7, III-2-1
|
24364 |
pissebed |
stekelvarkentje:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
stékelverrekskə (Q096c Neerharen)
|
pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
steen:
stèin (Q096c Neerharen)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)]
I-7
|
25365 |
plaats waar men het slachtvee treft om het te verdoven |
ster:
stār (Q096c Neerharen)
|
Verdooft men het dier met het schietmasker, dan moet de pin de kop binnendringen op het snijpunt van de lijnen linkerhoorn-rechteroog en rechterhoorn-linkeroog. Verdooft men het dier met een hamer of iets dergelijks, dan slaat men het doorgaans de schedel is. [N 28, 7; monogr.]
II-1
|
25377 |
plaats waar men het varken of rund steekt om het te doden |
keel:
kɛjl (Q096c Neerharen),
strot:
strōt (Q096c Neerharen)
|
In vragenlijst 28 is afzonderlijk gevraagd naar de plaats waar men het varken resp. het rund steekt om te doden. Aangezien er een grote overeenkomst bestond in woordtypen tussen beide vragen, zijn deze twee vragen tot één lemma versmolten. [N 28, 13a; N 28, 13b; monogr.]
II-1
|
20411 |
plaatsvervangende peetoom |
hulppeter:
hulppei-ter (Q096c Neerharen)
|
peter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware peter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|
20412 |
plaatsvervangende peettante |
hulppaat:
hulppaat (Q096c Neerharen)
|
meter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware meter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|