19977 |
rammelaar |
rekel:
rēͅkəl (Q096c Neerharen)
|
rammelaar, mannetje konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
18413 |
rand van een hoed |
luif:
leuf (Q096c Neerharen)
|
luifel, overstekende rand van een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20515 |
ranzig |
garstig:
gaarstig (Q096c Neerharen)
|
ranzig; Hoe noemt U: Sterk smakend, onaangenaam ruikend gezegd van spek (ranzig, garstig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33207 |
rapen |
rapen:
rā.pǝ (Q096c Neerharen)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
19558 |
rasp |
rasp:
rasp (Q096c Neerharen)
|
rasp (rief, raspel, raps) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19839 |
raspen |
raspen:
raspen (Q096c Neerharen, ...
Q096c Neerharen)
|
raspen; Hoe noemt U: Met een rasp fijn maken (raspelen, raspen, rieven) [N 80 (1980)]
III-2-1, III-2-3
|
20529 |
rauw |
rauw:
rauw (Q096c Neerharen)
|
rauw; Hoe noemt U: Rauw, niet gekookt (groen, rauw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30480 |
reephout |
reephout:
rīphǫwt (Q096c Neerharen)
|
Hout dat wordt gebruikt voor het vervaardigen van dekgarden. [N F, 55]
II-9
|
30179 |
regels |
richels:
rexǝls (Q096c Neerharen)
|
De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
reige
rēgə (Q096c Neerharen)
|
regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|