25187 |
rijp vormen, rijpen |
rouwvrosten:
roevroste
ruvrōͅstə (Q096c Neerharen)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rouwvrost:
roevros
ruvrōͅs (Q096c Neerharen)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
ręi̯zāl (Q096c Neerharen)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
ruizelen:
ry.zǝlǝ (Q096c Neerharen)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
29911 |
ringen |
ringen:
reŋǝ (Q096c Neerharen)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
ringen:
reͅŋə (Q096c Neerharen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
24409 |
ritnaald, larve van de kniptor |
aardappelenworm:
ērapələwərm (Q096c Neerharen),
ritnaald:
retnoͅjlt (Q096c Neerharen)
|
ritnaald, koperworm, schadelijke kniptor-larve die van plantenwortels leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33478 |
rode aalbes |
wiemer:
De vrucht van een aalbessenstruik (bes, zembes, troskesbes, zeebes, bezing, aalbeer, miemer).
wie-mer (Q096c Neerharen)
|
aalbes [N 82 (1981)]
I-7
|
24508 |
rode bosbes |
walbeer:
waol-be-re (Q096c Neerharen)
|
De rode bosbes, vossebes (bospalm, naagdebes, kwachtbes, gourbes, kroos, kreus, rode bleek). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24405 |
rode bosmier |
aamzeik:
oͅmsɛi̯k (Q096c Neerharen)
|
bosmier, (grote) rode ~ [stekkedraoger, brak] [N 26 (1964)]
III-4-2
|