30507 |
spreilaag |
spreilaag:
spręjlǭx (Q096c Neerharen)
|
De eerste laag riet of stro die over het hele dak wordt uitgespreid om te dienen als dekbodem. [N F, 33a]
II-9
|
34055 |
springstier |
springduur:
sprɛ.ŋdø̄r (Q096c Neerharen)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
21007 |
spruiten |
spruitjes:
sprytžəs (Q096c Neerharen)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
uitlopen:
ze loupe oet (Q096c Neerharen)
|
Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruiten:
sproete (Q096c Neerharen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
34286 |
spruitpot |
zuipketel:
zyi̯pkētǝl (Q096c Neerharen)
|
Pot waarin men koren kookt, zodat het gaat zwellen. Vervolgens voert men dit aan beesten met name aan het paard. [N 18, 129]
I-11
|
17910 |
spuiten |
spatten:
(droet = er-uit).
het spät droet (Q096c Neerharen)
|
spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19428 |
spuwbakje, kwispedoor |
spijbakje:
spi-jbek-ske) (Q096c Neerharen),
spij-bek-ske (Q096c Neerharen)
|
Spuwpotje of -bakje (spuwbakje, tufbak, speekbak, kwispedoor, kwispeldoer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20125 |
staart |
staart:
staart (Q096c Neerharen),
start (Q096c Neerharen),
staartje:
steertje (Q096c Neerharen)
|
staart [ZND 07 (1924)] || staartje [ZND 38 (1942)] || Zie afbeelding 2. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-12, III-4-2
|
34087 |
staartkwast |
kwispel:
kwespǝl (Q096c Neerharen)
|
Kwastig uiteinde van de staart. [N 3A, 114]
I-11
|