id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34295 | tuiertouw, tuierketting | ketting: kęteŋ (Neerharen) | Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b] I-11 |
34292 | tuiertuig | tuier: tø̜u̯ǝr (Neerharen) | Het tuiergereedschap in het algemeen. [N 3A, 14h] I-11 |
30191 | tuinen | tuinen: tynǝ (Neerharen) | Vlecht- en pleisterwerk herstellen of vernieuwen. Het lemma bevat algemene benamingen voor het herstelwerk aan vakwerk, maar ook termen die specifiek het repareren van het pleisterwerk ('bijplekken', 'bijklenen', 'plaasteren', etc.) of het aanbrengen van nieuw vlechtwerk ('hervitsen', 'opnieuw vitsen', etc.) aanduiden. Het woordtype 'tuinen' is ook in L 332, Q 28 en Q 98 bekend. Het wordt daar echter uitsluitend gebruikt voor het dichten van hagen of het afrasteren van weilanden. [N 4A, 53i] II-9 |
33542 | tuinkervel | kelver: kelver (Neerharen), kervel: kervel (Neerharen), keͅrvəl (Neerharen) | [Goossens 1b (1960)]kervel [ZND 01 (1922)] I-7 |
19512 | tuit | tuitel: tøi̯təl (Neerharen) | tuit van de waterketel van koper of ijzer en met hengsel en tuit [N 20 (zj)] III-2-1 |
33263 | tweede klaversnede | tweede snede: tweede snede (Neerharen) | Zoals het nagras meestal van betere kwaliteit is dan de eerste snede, zo is ook de tweede snede klaver een gezochte soort groenvoer. Vergelijk aflevering I.3, paragraaf 6: Nagras. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [JG 1c, 2c; monogr.] I-5 |
33998 | twijg | karwatsje: kǝrwatškǝ (Neerharen) | Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10 |
21619 | twintig frank | twintig frank: ps. omgespeld volgens Frings. twentəx fraŋ (Neerharen) | 20 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)] III-3-1 |
33597 | ui, ajuin | unne: ønə (Neerharen) | ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)] I-7 |
33788 | uier | uier: yi̯ǝr (Neerharen), øi̯.ǝr (Neerharen), øi̯ǝr (Neerharen), øu̯.ǝr (Neerharen), øu̯ǝr (Neerharen) | [JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b] I-11, I-12, I-9 |