24634 |
verdord |
verdord:
verdord (Q096c Neerharen)
|
Uitgedroogd, dood, gezegd van planten en plantendelen (dor, verpieterd). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25362 |
verdoven |
houwen:
hawǝ (Q096c Neerharen)
|
Het slachtvee verdoven alvorens het de keel door te snijden. Woordtypen als "schieten", "doodslaan", "houwen", "pin indrijven" geven aan hoe het verdoven in zijn werk gaat. [N 28, 6; N 28, 12b; monogr.]
II-1
|
34155 |
verdrogen |
verzijen:
vǝrzęi̯ǝ (Q096c Neerharen)
|
Minder melk gaan geven wegens drachtigheid. [N 3A, 72a]
I-11
|
34167 |
verdroogde kalf |
dood kalf:
dut kaǝf (Q096c Neerharen)
|
Kalf dat na afgestorven te zijn zonder bederf in de baarmoeder blijft zitten. [N 3A, 42]
I-11
|
17924 |
verfrommelen |
verfrommelen:
verfrommelen (Q096c Neerharen)
|
(papier) frommelen, verfrommelen [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
30272 |
vergaring |
gutten:
gøtǝ (Q096c Neerharen)
|
De verbindingen of de raakvlakken tussen de uiteinden van de velgblokken. [N 17, 66; N G, 45c, monogr]
I-13
|
24614 |
vergeet-mij-nietje |
vergeet-me-nietje:
vergeèt-me-neetje (Q096c Neerharen)
|
vergeet-mij-nietje [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
20533 |
verhitten |
opwarmen:
op-wer-men (Q096c Neerharen)
|
verhitten; Hoe noemt U: Voedsel warm maken (loteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21660 |
verhogen |
omhooggaan:
ps. omgespeld volgens Frings.
əmhux gōn (Q096c Neerharen)
|
verhogen, iets in prijs ~ [opsteken? b.v. de eieren zijn opgestoken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19370 |
verhuizen |
verhuizen:
verhuzen (Q096c Neerharen)
|
Van woning veranderen (verhuizen, overhuizen, overtrekken) [N 79 (1979)]
III-2-1
|