32577 |
verteerde mest |
kort mest:
kǫrt [mest] (Q096c Neerharen)
|
De termen in dit lemma zijn voor het merendeel van toepassing op mest die lange tijd het onderste of het binnenste deel van de mesthoop heeft gevormd en daardoor goed verteerd is: mest van hoge kwaliteit, die gemakkelijk in kleine delen uiteenvalt. Het onderste uit de mestkuil is vaak zo brokkelig dat het niet met de riek kan worden opgenomen. Deze mest wordt veelal als weidemest gebruikt. Voor sommige termen zie men dan ook het lemma compost. De termen aan het einde van het lemma hebben betrekking op oude, uitgedroogde mest die zijn kwaliteit grotendeels verloren heeft. [N M, 10a; N 11, 27 add.; N 11A, 4a + 4c + 36 + 37; JG 1a + 1b add; div.]
I-1
|
33454 |
vertikale paal in een poort |
stijpel:
štipǝl (Q096c Neerharen)
|
Een rechtstaande, uitneembare paal in het midden van een poort, waartegen de beide poortvleugels gesloten kunnen worden. Deze paal is aan de bovenzijde meestal verankerd achter een gebogen stuk ijzer, aan de onderzijde in een gat. De paal wordt weggenomen als de poort helemaal geopend moet worden. De paal is onbekend in een groot aantal plaatsen. Door functionele overeenkomst kunnen de benamingen ook wel gebruikt worden voor andere soorten sluitbalken (zie deze lemmata). Zie ook afbeelding 18.g bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42e; N 5, 104; A 49, 4; add. uit N 5A, 93c]
I-6
|
34290 |
vertuieren |
hertuieren:
hɛrtø̜i̯ǝrǝn (Q096c Neerharen)
|
Het verplaatsen van het vee, telkens wanneer een stuk wei is afgegraasd. [L 40, 21b; monogr.]
I-11
|
21653 |
vervaldag |
vervaldag:
ps. omgespeld volgens Frings.
vərvaldāx (Q096c Neerharen)
|
betaaldag, jaarlijkse ~ bij de notaris [bamis?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24497 |
verwelken |
verslakken:
verslakken (Q096c Neerharen, ...
Q096c Neerharen)
|
Slap worden en geur en kleur verliezen, gezegd van bloemen (Slekkeren, verwelken, verflensen). [N 82 (1981)] || Verwelkt, gezegd van bloemen (pens). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18277 |
vest |
gilet (fr.):
šilē (Q096c Neerharen)
|
herenvest zonder mouwen met knopen [wes, west, weemeske, kolder, kamezool, zjielle, ziep, sentje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18533 |
vestzakje |
giletmaaltje (<fr.):
šilēmeͅlkə (Q096c Neerharen)
|
vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34071 |
vetkoe |
vetbeest:
vętbis (Q096c Neerharen)
|
Koe die niet meer geschikt is voor de produktie en daarom voor de slacht wordt gemest. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 77a; monogr.]
I-11
|
34274 |
vetmesten |
opzetten:
opzętǝ (Q096c Neerharen)
|
Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.]
I-11
|
33665 |
vetweide |
vetwei:
vętwęi̯ (Q096c Neerharen)
|
Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.]
I-8
|