id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34215 | vetweiden | vetweiden: vętwęi̯ǝ (Neerharen) | Het laten grazen van slachtvee in een speciaal daarvoor bestemde weide. [N 3A, 77b] I-11 |
33756 | veulen | veulen: vø̄.lǝ (Neerharen) | Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.] I-9 |
20574 | vieruursboterham | koffiedrinken, het -: koffiedrijnken (Neerharen) | namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 16 uur [ZND 18G (1935)] III-2-3 |
21542 | vijf frank | vijf frank: ps. omgespeld volgens Frings. vif fraŋ (Neerharen) | 5 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)] III-3-1 |
21621 | vijftig frank | vijftig frank: ps. omgespeld volgens Frings. veftəg fraŋ (Neerharen) | 50 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)] III-3-1 |
20894 | vijg | vijg: vìeg (Neerharen) | De eetbare, zoete, vlezige vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)] III-2-3 |
24961 | vijver | poel: pool (Neerharen) | klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] III-4-4 |
19746 | violier | flier: fleer (Neerharen), flierbloem: fleerbloom (Neerharen), flēērblōōm (Neerharen), violier: flēēr (Neerharen), violierbloem: flēērblōōm (Neerharen), violierbloom: flieerbloom (Neerharen) | [Goossens 1b (1960)]Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [JG 1b], [ZND 15 (1930)] I-7, III-2-1 |
19745 | viooltje | viooltje: vioeltje (Neerharen) | Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)] I-7 |
30189 | vitsen | vlechten: vløxtǝ (Neerharen), wissen: wešǝ (Neerharen) | Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.] II-9 |