33811 |
vos, vospaard |
voes:
vus (Q096c Neerharen)
|
Licht- of rosbruin paard met witte manen, staart en poten. Onder de vossen zijn er diverse kleurnuanceringen: roodvossen (rode tot dieprode globe), goudvossen, zweetvossen (zwartachtig rood naar geel overhellend en glimmend), lichte vossen (geelbruin tot geelbruin), donkere vossen (van donkerbruin tot zeer donker roodbruin). [JG 1a, 1b; N 8, 63g, 63h en 63j]
I-9
|
33693 |
vredewis |
vrijwis:
vręi̯wiš (Q096c Neerharen)
|
Bosje stro, gras of iets dergelijks op een stok of tak gebonden, en geplaatst op akkers en weiden, om aan te geven dat deze niet meer toegankelijk zijn o.a. voor weidend vee of jagers. [N M, 26; L 32, 80; monogr.]
I-8
|
32943 |
vregelpaal |
treuil (fr.):
trø̜̄l (Q096c Neerharen),
vregelpaal:
vręi̯ǝlpǫǝl (Q096c Neerharen)
|
In de Kempen en in het zuid-oosten van het onderzoeksgbied wordt een tweede boom voor het vastzetten van het hooi op de kar gebruikt. Deze vregelpaal is (doorgaans draaibaar) onder in de bak van de hoogkar gemonteerd en loopt door het midden van het verzwaarde dwarse sluithout, de bril. Het bindtouw werd dan om deze vregelpaal heengeslagen en daarna werd deze door middel van een stok of knuppel, de vregelstok, aangedraaid. Zie ook de toelichting bij het lemma ''vregelstok'' en afbeelding 15. De foto''s van afbeelding 15 zijn genomen in Mechelen aan de Maas (Q 9). [N 17, 14a; JG 1d, 2c; monogr.]
I-3
|
32944 |
vregelstok |
vregelstek:
vrē̜i̯ǝlstęk (Q096c Neerharen)
|
De stok waarmee de vregelpaal wordt aangedraaid of waarmee het bindtouw als een knevel kan worden aangespannen; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''. Voor enkele opgaven is niet vast te stellen of de lange vregelpaal of de korte vregelstok is bedoeld; ze staan achterin het lemma bijeen. [N 17, 14c; JG 1d, 2c; add. uit N 17, 140; monogr.]
I-3
|
25203 |
vriesweer |
vriesweer:
vrees wèr
vrēs weͅr (Q096c Neerharen)
|
vriezend weer, koud en droog [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25200 |
vriezenx |
kelteren:
kiltere
keltərə (Q096c Neerharen),
vriezen:
vreze
vrēzə (Q096c Neerharen)
|
vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20276 |
vroedvrouw |
wijsvrouw:
weisvrouw (Q096c Neerharen),
wiesvrouw (Q096c Neerharen)
|
vroedvrouw [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
17714 |
vrouwelijk geslachtsdeel |
fluit:
fluit (Q096c Neerharen),
Gemeen.
fluit (Q096c Neerharen),
prut:
prut (Q096c Neerharen),
Schertsend.
prut (Q096c Neerharen),
sacoche (fr.):
Schertsend.
sekosj (Q096c Neerharen)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|
34450 |
vrouwelijk jong van de geit |
germ:
gęrm (Q096c Neerharen)
|
[N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarzenkalf:
vērzǝ[kalf] (Q096c Neerharen),
vɛ̄rzǝ[kalf] (Q096c Neerharen)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|