e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerharen

Overzicht

Gevonden: 2169
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zool van een schoen zool: zoal (Neerharen) zool van een schoen [N 24 (1964)] III-1-3
zult, preskop geperste kop: geperste hoofdkaas  gəpē.rzdə kop (Neerharen) hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] III-2-3
zuring, groente surelle: səreͅl (Neerharen) Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)] I-7
zuurkool zuurmoes: zoeermoos (Neerharen), zoermoos (Neerharen), zōērmoos (Neerharen) ingemaakte witte kool [Goossens 2c (1963)] || zuurkool [ZND 08 (1925)] III-2-3
zwabber aftrekker: aaftrèkker (Neerharen) Dweil aan een steel gebonden (zwabber, dweil, aftrekker) [N 79 (1979)] III-2-1
zwaden spreiden spreiden: spręi̯e (Neerharen) Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3
zwadkeerder, beugel boog: bǫǝx (Neerharen), mejreep(je): mɛi̯ręi̯.p(kǝ) (Neerharen) De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.] I-3
zwarte bladluis bladluis: blatlus (Neerharen) bladluis (zoals bijv. de zwarte tuinbonenluis) [himmelzoad, meelow, melde, smeelje] [N 26 (1964)] III-4-2
zwarte gebreide dameskous hoos: hoos (Neerharen) dameskousen, zwarte gebreide ~ [N 24 (1964)] III-1-3
zwarte koe zwarte: zwārtǝ (Neerharen) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129] I-11