18342 |
zool van een schoen |
zool:
zoal (Q096c Neerharen)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20845 |
zult, preskop |
geperste kop:
geperste hoofdkaas
gəpē.rzdə kop (Q096c Neerharen)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
33618 |
zuring, groente |
surelle:
səreͅl (Q096c Neerharen)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoeermoos (Q096c Neerharen),
zoermoos (Q096c Neerharen),
zōērmoos (Q096c Neerharen)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 2c (1963)] || zuurkool [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
19459 |
zwabber |
aftrekker:
aaftrèkker (Q096c Neerharen)
|
Dweil aan een steel gebonden (zwabber, dweil, aftrekker) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32917 |
zwaden spreiden |
spreiden:
spręi̯e (Q096c Neerharen)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
boog:
bǫǝx (Q096c Neerharen),
mejreep(je):
mɛi̯ręi̯.p(kǝ) (Q096c Neerharen)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
24345 |
zwarte bladluis |
bladluis:
blatlus (Q096c Neerharen)
|
bladluis (zoals bijv. de zwarte tuinbonenluis) [himmelzoad, meelow, melde, smeelje] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18365 |
zwarte gebreide dameskous |
hoos:
hoos (Q096c Neerharen)
|
dameskousen, zwarte gebreide ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34039 |
zwarte koe |
zwarte:
zwārtǝ (Q096c Neerharen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129]
I-11
|