18698 |
boordenknoopje |
koppelknoopje:
koͅpəlknøypkə (Q096c Neerharen)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
theerekje:
tereͅkskə (Q096c Neerharen)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18785 |
borduren |
borduren:
borduren (Q096c Neerharen)
|
Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
20563 |
borrel |
drupje:
dröpke (Q096c Neerharen)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19563 |
borrelglaasje |
borrelglaasje:
boͅrəlgleͅskə (Q096c Neerharen)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26141 |
borst |
borst:
bǫrs (Q096c Neerharen)
|
Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9
|
17631 |
borsten |
memmen:
memme (Q096c Neerharen),
tetten:
tette (Q096c Neerharen),
tètten (Q096c Neerharen),
tieten:
tiete (Q096c Neerharen)
|
borsten van de vrouw [mamme, memme, tette, tiete] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
18400 |
borstrok |
borstrok:
borstrok [boͅrstroͅk} (Q096c Neerharen)
|
borstrok, onderkledingstuk dat over het hemd wordt gedragen [hemdrok, humperok, sjtoep, liefke, slaoplijf] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18248 |
borstspeld |
spang:
spang [spang} (Q096c Neerharen)
|
speld waarmee de slippen van de grote omslagdoek voor de borst bijeen worden gehouden [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18323 |
borststuk van een schort |
platstukje:
WNT: plat (III), ss. platstuk, 3. Gewestelijk (hier en daar in Z.-Ndl.) als naam voor de beide schouderstukken van een kiel of hemd, van achteren tegen elkaaar genaaid.
platstukske (Q096c Neerharen)
|
borststuk, bovenste deel, ~ van een schort [boezem] [N 24 (1964)]
III-1-3
|