28846 |
elastiek |
elastiek:
ęjlastek (Q096c Neerharen)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|
19685 |
elektriciteit |
elektriek:
iletrik (Q096c Neerharen)
|
electriciteit [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21257 |
elektrische tram |
elektrische tram:
eiletrise tram (Q096c Neerharen)
|
Een electrische tram. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
18829 |
ellende (lijden) |
misre:
Her zit in de mesére (Q096c Neerharen),
ich ben krank van mesére (Q096c Neerharen)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
24419 |
emelt, larve van de langpootmug |
emelt:
ēməlt (Q096c Neerharen)
|
emelt, larve van de langpootmug, zeer schadelijk wormpje in graan- en grasland [N 26 (1964)]
III-4-2
|
23263 |
engel |
engel:
n ingel twie ingelen (Q096c Neerharen)
|
Een engel, twee engelen. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
spekmade:
spɛkmaj (Q096c Neerharen)
|
engerling, larve van de meikever die aan gras- en plantenwortels vreet [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33610 |
erf |
geleg:
gəlēx (Q096c Neerharen),
hof:
hōf (Q096c Neerharen)
|
I-7
|
33278 |
erwt, algemeen |
erwt:
ɛ.rt (Q096c Neerharen)
|
Pisum L. Hier de algemene benaming voor de erwt (enkelvoud), voorafgaand aan de benaming voor de akkererwt (lemma Kapucijner, Velderwt) en aan de andere erwtensoorten (tuinerwt, doperwt, peulerwt, enz.) die in de moestuin worden gekweekt en die derhalve in de aflevering over de moestuin ter sprake zullen komen. [N 27, 2b; JG 1a, 1b; L A1, 121; L 34, 94; Wi 8; monogr.; add. uit N P, 24]
I-5
|
24729 |
esdoorn |
es:
of ahorn, acer pseudoplatanus; fr. érable
es (Q096c Neerharen)
|
es, esdoorn [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|