23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
en flambouw (Q096c Neerharen)
|
Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
30800 |
flank |
flanken:
flā.ŋkǝ (Q096c Neerharen),
zijkanten:
zɛi̯kɛnǝ (Q096c Neerharen)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
18648 |
flaphoed |
loesjhoed:
lodsjhood [loͅdšhod} (Q096c Neerharen)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33755 |
fokmerrie |
veulensmeer:
vø̄.lǝsmē̜r (Q096c Neerharen)
|
Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; N 8, 50b]
I-9
|
34312 |
fokzeug |
baggelzoog:
bagǝlzō.x (Q096c Neerharen)
|
Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.]
I-12
|
21556 |
fortuin maken |
fortuin maken:
Heir zal fortuun make (Q096c Neerharen)
|
Fortuin. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
33528 |
framboos |
framboos:
framboes (Q096c Neerharen)
|
framboos [ZND 34 (1940)]
I-7
|
21555 |
frankrijk |
frankrijk:
Veer hebben in frankriek gezeiten (Q096c Neerharen)
|
Wij hebben in Frankrijk gezeten. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
24315 |
fret |
fret:
fret (Q096c Neerharen)
|
fret: Hoe noemt u in uw dialect het marterachtige roofdier waarmee men jaagt op konijnen (het is de tamme albinovorm van de bunzing)? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25240 |
fris weer |
kouwelijk:
kĕ-jelik weèr (Q096c Neerharen)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|