24443 |
fruitworm |
worm:
wərm (Q096c Neerharen)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
zich leggen:
er heèt zieg gelag (Q096c Neerharen)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (Q096c Neerharen)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21557 |
gadeslaan? |
gadeslaan:
Z⁄n zake gaai slaon (Q096c Neerharen)
|
Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
21314 |
galgenaas |
gemene kerel:
gemeine keirel (Q096c Neerharen)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
34570 |
galiot |
gaillard:
galjārt (Q096c Neerharen)
|
Kleine driewielige kar. Ze heeft een korte dissel met een oog, waaraan een koe of een paard via een zwenghout aangespannen werd. De galiot kan zowel een klein wieltje vooraan hebben als een slepend blok dat dient om het voertuig horizontaal tehouden. Het karretje diende om kleine lasten te vervoeren, bijvoorbeeld om klaver van het veld te halen of een zak graan naar de molen te brengen. [N 17, 41a-b; N G, 51 + 66a-d + 68a; JG 1b; L 27, 64; A 27, 23; A 42, 9a-b; Lu 5, 23, monogr.]
I-13
|
23265 |
galmgaten |
galmgaten:
galmgaten (Q096c Neerharen)
|
Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
33849 |
galopperen |
in galop (lopen):
en gǝlǫp (Q096c Neerharen),
viervoetig lopen:
vērvø̄tex lǫu̯pǝ (Q096c Neerharen)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
gank (Q096c Neerharen),
is boven
gaŋk (Q096c Neerharen),
gangetje:
gɛŋkskə (Q096c Neerharen)
|
De doorloop in een huis die de huisdeur met de vertrekken verbindt (gang, vloer, corridor, leid) [N 79 (1979)] || gang [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
34548 |
gans |
gans:
gau̯s (Q096c Neerharen)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|