19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
geluksvogel:
ene geluksvogel (Q096c Neerharen)
|
Iemand die altijd geluk heeft. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18165 |
genezen |
genezen:
weer genezen (Q096c Neerharen)
|
hij is weer op zijn effen (weer genezen) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
20408 |
gepensioneerd (zijn) |
pensioen krijgen:
znd 35, 65
krieg pensioen (Q096c Neerharen)
|
gepensioneerd; hij is -; op pensioen gesteld [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
34057 |
geprimeerde stier |
prijsduur:
prī.s˱dø̄r (Q096c Neerharen)
|
Stier die prijzen en andere bekroningen heeft behaald. [JG 1a, 1b]
I-11
|
32979 |
gerst |
gerst:
gēǝ.rs (Q096c Neerharen)
|
Hordeum L. De gerstteelt was in Belgisch Limburg betrekkelijk zeldzaam. Bij zomergerst wordt aangetekend: vooral bestemd voor de brouwerij; bij wintergerst: vooral bestemd als veevoer. Volgorde varianten van gerst: 1. met "rst" in de auslautgroep; 2. met "st"; 3. met "rs"; en 4: met alleen "s" in de auslautgroep; zie de eerste klankkaart [kaart 6]; in de tweede klankkaart [kaart 7] is de geografische verspreiding van het vocalisme weergegeven. Zie afbeelding 1, d. [JG 1a, 1b; L A1, 127; L 1 a-m; L 24, 6a; L lijst graangewassen, 2; R 3, 24; S 10; Wi 53; monogr.]
I-4
|
18312 |
geruite jurk |
geruiterd kleed:
geroeterd kleid (Q096c Neerharen)
|
jurk van geruite stof [ruutekeskleid] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17712 |
geslachtsdelen (alg.) |
plezier:
plezeer (Q096c Neerharen)
|
geslachtsdelen in het algemeen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
20312 |
geslachtsgemeenschap hebben |
neuken:
nekken (Q096c Neerharen),
poppen:
pòppen (Q096c Neerharen),
vogelen:
vogele (Q096c Neerharen)
|
geslachtsgemeenschap uitoefenen [N 10C (zj)]
III-2-2
|
34063 |
geslachtsrijpe koe |
vaars:
vē̜rs (Q096c Neerharen)
|
Jong rund dat oud genoeg is om gedekt te worden. [N 3A, 23]
I-11
|
34394 |
gesneden mannelijk schaap |
hamel:
hā.mǝl (Q096c Neerharen),
hāmǝl (Q096c Neerharen)
|
[N 19, 65a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; AGV m 3; A 2, 46; A 4, 22a; R 3, 24; N 77, add.; L 39, 44; L 20, 22a; L 5, 30b; Wi 12; monogr.]
I-12
|