22376 |
glijbaan |
schijvel:
/
sjuivel (Q096c Neerharen)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
kaaien:
keie (Q096c Neerharen)
|
hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen) [ZND 14 (1926)]
III-1-2
|
24316 |
glimworm |
sintjanskever:
sintjanskiever (Q096c Neerharen),
st. janskiever (Q096c Neerharen)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)]
III-4-2
|
19456 |
gloed |
hits:
hits (Q096c Neerharen),
hitte:
hitte (Q096c Neerharen)
|
Hitte, warmte die van een vurige massa uitstraalt (gloed, hitte, warmte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
34172 |
goed liggen |
goed:
gōt (Q096c Neerharen)
|
Het kalf ligt goed in de baarmoeder: de voorpoten zullen het eerst naar buiten komen. [N 3A, 51]
I-11
|
34120 |
goede vleeskoe |
schilderij:
šeldǝręi̯ (Q096c Neerharen)
|
Breedgebouwde en goed in het vlees zittende koe. [N 3A, 141b]
I-11
|
17903 |
gooien |
gooien:
gujə (Q096c Neerharen)
|
gooien; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-1-2
|
21327 |
graaf |
graaf:
graaf (Q096c Neerharen)
|
Graaf. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
33085 |
graan stapelen in de schuur |
bermen:
bɛrǝmǝ (Q096c Neerharen),
b˙ɛrǝmǝ (Q096c Neerharen)
|
Wanneer men met de oogstkar bij de boerderij is aangekomen, worden de schoven in de schuur opgetast, in afwachting van het dorsen. Dit gebeurt in een ruimte naast de dorsvloer, het schuurvak, of, bij plaatstekort, op een tijdelijk geconstrueerde schelf boven de dorsvloer. Zie hiervoor aflevering I.6 over Bedrijfsruimten van de boerderij. Zie ook het lemma ''korenmijt'' (5.1.18). In dit lemma staan de opgaven voor het tassen van de schoven bijeen. [N 5A, 69c; N 15, 46; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32973 |
graan, koren |
vruchten:
vrø̜xtǝ (Q096c Neerharen)
|
Dit lemma bevat de termen die als verzamelnaam voor de verschillende graangewassen bruikbaar zijn. De benaming vruchten is algemeen gebruikelijk voor "veldvruchten, te velde staande graangewassen, graan" (Schuermans); ook de "korrels" worden eronder verstaan. Men gebruikt ook in dezelfde algemene betekenis het woord koren. ''Graan'' en ''koren'' worden vaak ter afwisseling, naast en voor elkander, dus met geheel dezelfde betekenis, gebruikt. Soms echter worden ''koren'' en ''graan'' juist tegenover elkaar gesteld; in dat geval duidt ''graan'' het algemene begrip aan, maar wordt met het ''koren'' een bepaalde soort van graan bedoeld, doorgaans het graan voor het dagelijks brood. In Limburg is dat de rogge. Vergelijk hier nog Lindemans (II, 5) "Koren is in ons taalgebied de naam van het dagelijks broodgraan. Door de eeuwen heen was het koren bij ons de rogge"; zie het lemma ''rogge'' (1.2.4). Vooral op grond van de voorbeeldzin "Ik heb zoveel oogst gezaaid" voor Q 77, zijn de vier opgaven van het type oogst in dit lemma opgenomen. Hel in ''helle vruchten'' betekent "hard". Zie vooral ook de lemma''s ''rogge'' (1.2.4) en ''tarwe'' (1.2.8) voor het semasiologisch overzicht van koren. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enqu√™tes in kaart gebracht.' [graan: JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 32, 41; L 39, 41; S 11; Wi 53; monogr.; koren: L 1, a-m; L 4, 40; R [s], 91; S 19; Wi 51; monogr.; add. uit N 15, 8, 12, 13, 43 en 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2]
I-4
|