33673 |
graszode |
groes:
groš (Q096c Neerharen),
grōs (Q096c Neerharen)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
34210 |
grazen |
lopen:
lǫu̯pǝ (Q096c Neerharen)
|
Zie afbeelding 8. [N 3A, 10; monogr.]
I-11
|
33462 |
grendel |
schuif:
šȳf (Q096c Neerharen)
|
Opgenomen zijn de benamingen voor een schuifgrendel in het algemeen. Het materiaal liet niet toe na te gaan of er mogelijk verschil in benamingen is tussen een ronde of een platte grendel. In P 211 is een grendel rond en een schaaf plat, in Q 196 is een schoude plat. Voor andere plaatsen is een dergelijk onderscheid niet onwaarschijnlijk. Onder het woordtype schoude zijn enkele op -x-auslautende vormen geplaatst die wellicht ook verband houden met onder schaaf geplaatste vormen. Niet met zekerheid kon worden nagegaan of er sprake was van een wisseling f - g (schaaf) of van j - g (schoude). Onder vregel moet wel een draaibare grendel worden verstaan; onder sloop een grote, zware grendel en onder veter een hangslot. [N 7, 47; L 6, 50; L 35, 86; div.; monogr.]
I-6
|
33657 |
grenssteen, grenspaal |
reensteen:
ręi̯nstęi̯n (Q096c Neerharen)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
21495 |
griffel |
griffel:
ne griffel (Q096c Neerharen)
|
De stift, waarmee op die lei wordt geschreven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
17906 |
grijpen naar |
pakken:
pakke (Q096c Neerharen)
|
Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
24732 |
groei, wasdom |
groei:
greu-j (Q096c Neerharen)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17541 |
groeien |
profiteren:
geprofiteerd (Q096c Neerharen)
|
die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)]
III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
wassen:
wassen (Q096c Neerharen)
|
Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25246 |
groeizaam weer |
vers (weer):
veers wèr
vērs weͅr (Q096c Neerharen),
wassig (weer):
wessig wèr
weͅseg weͅr (Q096c Neerharen)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|