20346 |
grootmoeder |
grootmoeder:
groetmooder (Q096c Neerharen)
|
grootmoeder [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
20288 |
grootvader |
grootvader:
groetvader (Q096c Neerharen)
|
grootvader [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
19502 |
grote schoonmaak |
grote poets:
goeëte pôts (Q096c Neerharen, ...
Q096c Neerharen)
|
Hoe noemt u de najaarsschoonmaak? [N105 (2000)] || Hoe noemt u de voorjaarsschoonmaak? [N105 (2000)]
III-2-1
|
25234 |
grote wolk |
wolk:
wouk (Q096c Neerharen)
|
grote, op zichzelf staande wolk [bonk] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
guile (Q096c Neerharen),
ps. omgespeld volgens Frings.
gələ (Q096c Neerharen)
|
gulden [ZND 35 (1941)] || gulden, een ~ [kent uw dialect ook namen als piek, pieterman of andere?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
⁄n guilde mes (Q096c Neerharen)
|
Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
18541 |
gulp van een broek |
gulp:
gəlp (Q096c Neerharen, ...
Q096c Neerharen)
|
broek met een split aan de voorkant [fluitjesbroek] [N 23 (1964)] || gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19075 |
gunnen |
toewijzen:
ps. omgespeld volgens Frings.
toͅu̯wgəwēzə (Q096c Neerharen)
|
ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
killig (weer):
killig (Q096c Neerharen),
schraal (weer):
sjraol (Q096c Neerharen),
zuur (weer):
zoer wèr
zur weͅr (Q096c Neerharen)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24876 |
haagwinde |
heggenwinde:
heggewèng (Q096c Neerharen),
2x; Pauwels foutief: Q 088a!!
heggewinde (Q096c Neerharen),
heggewinde:
hęgǝwɛŋ (Q096c Neerharen),
wintergroen:
wèntergreun (Q096c Neerharen),
węntǝrgrø̄n (Q096c Neerharen),
-
wintergroen (Q096c Neerharen)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde || hagewinde [ZND 01 (1922)]
I-5, III-4-3
|