22348 |
haasje-over |
bokjespringen:
/
bokske sprenge (Q096c Neerharen)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelkoren:
hagelkoen
hàgəlkoən (Q096c Neerharen)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
hak:
hak (Q096c Neerharen, ...
Q096c Neerharen),
schrabber:
šrabǝr (Q096c Neerharen)
|
De verbreding die soms in het midden van de metalen dekhaak is aangebracht. Zie ook afb. 78d. [N F, 22] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-9
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (Q096c Neerharen)
|
hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
baard:
bārt (Q096c Neerharen)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
18791 |
haken |
crocheren (<fr.):
kro-sjee-ren (Q096c Neerharen),
ze kan crocheeren (Q096c Neerharen)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)] || Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (Q096c Neerharen)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
33477 |
half-cirkelvormig raam |
spinnekop:
spø̜nǝkǫp (Q096c Neerharen)
|
Een raam in de vorm van een halve cirkel met de rechte zijde aan de onderkant, meestal aan stallen. Het benoemingsmotief van de benamingen is meestal de vorm van de raampjes, soms zijn ze naar andere raampjes genoemd die dezelfde vorm hebben (van de oven of van - onbeglaasde - ventilatie-openingen in de muur of in het dak (zie o.a. het lemma "rond gat boven in de schuurgevel", 4.2.11). [N 4, 51; N 4A, 38a]
I-6
|
34027 |
halfbloed |
halfbloed:
haǝfblōt (Q096c Neerharen)
|
Koe van gedeeltelijk bekende afstamming. Bedoeld wordt de koe waarvan één der ouders onbekend is - dit betreft meestal de vader - of waarvan één der ouders niet is opgenomen in het stamboek. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1).' [N 3A, 3b]
I-11
|
18713 |
halfhemd |
frontje:
frøntšə (Q096c Neerharen)
|
halfhemd, kort overhemd of los linnen borststuk dat onder de halsopeningen van het vest wordt gedragen [frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|