25168 |
koud, mistig en somber weer |
mistig (weer):
misteg
mestəx (Q096c Neerharen),
nevel:
nievel (Q096c Neerharen)
|
mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
beis
beͅis (Q096c Neerharen)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18339 |
kous met knoopjes |
get:
gette (Q096c Neerharen)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
n kousen]:
hoos (Q096c Neerharen)
|
kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
bingel (Q096c Neerharen)
|
kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18794 |
kousenwol |
sokkengaren:
zokken garen (Q096c Neerharen)
|
Wollen garen voor het breien van kousen (saai, sajet) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouteren:
kǫu̯.tǝrǝ (Q096c Neerharen)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18678 |
kraag van een kraagmantel |
pelerine (<fr.):
pelərin (Q096c Neerharen)
|
kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
kręi̯ǝ (Q096c Neerharen)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
kr˙ān (Q096c Neerharen)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|