18359 |
laars met sluitriempje |
rijlaars:
reilaars (Q096c Neerharen)
|
laars waarvan de schacht aan de bovenkant van een verstelbaar sluitriempje is voorzien [rijlaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25422 |
ladder |
slachtladder:
slaxlødǝr (Q096c Neerharen)
|
Een ladder met bovenaan een lat waaraan een koord bevestigd is. Het geschoren en gereinigd varken wordt met de rug op de ladder gelegd. Als de achterste poten aan de bovensporten van de ladder zijn vastgesjord, wordt ze overeind gezet. Het varken komt met de snuit omlaag te hangen. [N 5aII, 62b; N 28, 64; N 28, 67; monogr.]
II-1
|
34581 |
ladderboom |
boom:
bǫu̯.m (Q096c Neerharen),
(mv)
bø̜i̯m (Q096c Neerharen)
|
Elk van de twee balken van een zijladder waartussen zich de sporten bevinden. [JG 1a; JG 1b]
I-13
|
19668 |
lade |
lade van de tafel:
lāi van də taofəl (Q096c Neerharen)
|
lade van een tafel [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
27367 |
laden |
laden:
lāi̯.ǝ (Q096c Neerharen)
|
De kar laden. Vergelijk ook WLD I, afl. 4, p. 84 ev [JG 1a, 1b; L 37, 14; Wi 33, 39; add. bij N 18]
I-10
|
27854 |
lading |
vracht:
vrax (Q096c Neerharen)
|
Datgene wat op de kar of kruiwagen wordt geladen. [JG 1a, 1b; Wi 52; monogr.]
I-10
|
18304 |
lage herenschoen, molière |
lage schoen:
lieg schoon (Q096c Neerharen)
|
herenschoenen, lage ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33702 |
lage, natte plekken in moeras |
zomp:
zōmp (Q096c Neerharen)
|
De lager gelegen delen in een moeras waarin steeds water staat. [N 27, 21b]
I-8
|
33680 |
lage, natte zandgrond |
beemd:
bęmpt (Q096c Neerharen)
|
[N 27, 35; R 3, 5]
I-8
|
18351 |
lakschoen |
laqu (fr.):
lakkees (Q096c Neerharen)
|
lakschoenen [gelakkerde sjeun] [N 24 (1964)]
III-1-3
|