32246 |
kuiper |
kuiper:
kø̜jpǝr (P164p Neerhespen)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
33699 |
laagte in het landschap |
delling:
dɛleŋ (P164p Neerhespen),
laagte:
lixtǝ (P164p Neerhespen),
liǝxtǝ (P164p Neerhespen)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
18147 |
lam |
lam:
lām (P164p Neerhespen),
schaapje:
sxø̜pkǝ (P164p Neerhespen)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34412 |
lammeren |
lammeren:
lamǝrǝn (P164p Neerhespen)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
21578 |
land |
land:
land (P164p Neerhespen)
|
land [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
30861 |
leest |
leest:
list (P164p Neerhespen)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
19085 |
liegen |
liegen:
liege (P164p Neerhespen)
|
liegen [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
28772 |
linnen, linnengoed |
lijwaad:
lęjvǝt (P164p Neerhespen)
|
Weefsel uit vlas- of hennepgaren vervaardigd. Lijnwaad. [N 62, 77; N 59, 201; N 62, 75f; L 1a-m; L 30, 30a; L 30, 30b; L B1, 95; MW; Wi 18 en 55; S 22; monogr.]
II-7
|
21346 |
lui (lieden) |
mensen:
Liê alleen in samenstellingen, zooals kooplie, speellie, vrâlie, manslie.
minse (P164p Neerhespen)
|
lui (lieden) [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
20205 |
man |
man:
dije man (P164p Neerhespen)
|
die man [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|