21244 |
schip |
schip:
ə sxeͅp twiə sxepə (P164p Neerhespen)
|
een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
21277 |
school |
school:
də jyŋ zen noͅ tsxōl (P164p Neerhespen)
|
de kinderen zijn naar school [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
21367 |
schot |
schot:
scheut (P164p Neerhespen)
|
schot [ZND 06 (1924)]
III-3-1
|
19501 |
schuifgrendel |
grendel:
grenjǝl (P164p Neerhespen)
|
Toestel waarmee deuren, luiken, etc. gesloten kunnen worden. Het bestaat uit een ronde, volgens de invuller uit Q 193 platte, metalen staaf die schuivend onder haken op een plaat is bevestigd. De schuifgrendel dient om een raam of deur in gesloten toestand vast te zetten. Zie afb. 64. Vgl. ook het lemma 'Krukschuifje'. Zie voor het woordtype 'schoude' ook RhWb (vii), kol. 886, s.v. 'Schalte': ø̄eisener Riegel zum Schieben, durch eine Schlaufe gehend, bei Holztoren, Garten-, Stalltüren, am Fensterladen.ø̄ [N 54, 94a; N 54, 96; L 6, 50; monogr.]
II-9
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slęjpstiǝn (P164p Neerhespen)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
19894 |
slot |
slot:
slǫt (P164p Neerhespen)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
27252 |
smid |
smid:
smęt (P164p Neerhespen)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
21237 |
sneltrein |
expres (<fr.):
nen expres (P164p Neerhespen)
|
Sneltrein. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
17590 |
snuit |
snuit:
snø̜i̯t (P164p Neerhespen)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]
I-12
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
de soldaten moeten salueeren (P164p Neerhespen)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|