33674 |
grond, aarde |
aarde:
ērt (L321p Neeritter),
ē̜rt (L321p Neeritter),
grond:
gronjtj (L321p Neeritter),
grōnjtj (L321p Neeritter)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
31657 |
grondboor |
grondboor:
grontj˱bōr (L321p Neeritter)
|
Boor die bij het slaan van pompen gebruikt wordt om in de grond te boren. Aan de zijde ervan zijn doorgaans spiraalvormige windingen aangebracht die tijdens het boren de aarde uit het boorgat schuiven. [N 33, 162]
II-11
|
33308 |
grondkrabber |
krebber:
krębǝr (L321p Neeritter)
|
Haak voor het losmaken van de grond en voor het wieden. Het gereedschap heeft 3 of 4 vaak sterk gebogen tanden, die langer zijn dan de tanden van de hark; door de tanden onderscheidt de krabber zich ook van de schoffel die een mesvormig werkend deel heeft, maar voor hetzelfde doel wordt gebruikt. Hier is het materiaal uit de vragen N 18, 55-63 opgenomen waarbij niet het doel om mest te trekken is aangegeven. Bij het hier opgenomen type mesthaak is dit àndere doel, het losmaken van de grond, uitdrukkelijk aangegeven. Het materiaal geeft geen aanleiding voor een apart lemma Aardappelkrabber. Naast het voornaamste doel waarvoor dergelijke haken worden gebruikt, het loswoelen van de grond, zijn nog drie andere doeleinden en typen haken in het materiaal onderscheiden die aan het einde van lemma zijn opgenomen: 1. haak voor het schoonmaken van sloten e.d.; 2. brandhaak of weerhaak om iets op te vissen: gereedschap met zeer lange steel; het werkend deel is een (oude) riek met omgekrulde scherpe punten; het was vroeger op de boerderij voorhanden om in geval van brand het brandend dakstro weg te kunnen trekken; 3. drie-of viertand, naar de vorm benoemd, zonder enige aanwijzing voor het gebruiksdoel. [N 18, 55 - 63, behalve hetgeen is ondergebracht in het lemma mesthaak in WLD.I.1, p. 12; monogr.; add. uit JG 1a, 1b]
I-5
|
30054 |
grondwerker |
funderinggraver:
føndēreŋgrāvǝr (L321p Neeritter)
|
De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.]
II-9
|
25964 |
grondzeiler |
grondmolen:
gro.ntjmø̄lǝ (L321p Neeritter)
|
Bovenkruier waarvan de zeilen alleen vanaf de begane grond kunnen worden bediend. Dit molentype is dus niet voorzien van een galerij of een molenberg. [N O, 32c]
II-3
|
32670 |
groot voorploegwiel |
voorrad:
[voor]rā.t (L321p Neeritter)
|
Het grote, doorgaans rechter voorploegwiel dat "in de voor" loopt. Van onderstaande termen zijn voorrad, voorwiel, voorrullen ook toepasselijk op het in de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. Voor het voor-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 31.II.c; N 11A, 97c]
I-1
|
20346 |
grootmoeder |
grootje:
groeatje (L321p Neeritter),
grootmoeder:
groeatmōōder∂ (L321p Neeritter)
|
grootmoeder [SGV (1914)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
grêûdje (L321p Neeritter)
|
grootte [SGV (1914)]
III-4-4
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
hoop:
(absc).
hoop (L321p Neeritter),
(coner).
hōūp (L321p Neeritter),
(Hgd. Haufen)
houp (L321p Neeritter),
hopen (mv.):
huip (L321p Neeritter),
(Werkwoord).
hoope (L321p Neeritter),
(Zelfstandig naamwoord).
huip (L321p Neeritter)
|
hoop [SGV (1914)] || hoop, stapel || hoopen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-4
|
22504 |
grote knikker |
<naam>:
grote knikker uit Naamse steen
ēͅmsə (L321p Neeritter),
kaats:
de info. somt 4 soorten kaals op: leime, eemse hebben een dialectnaam
kaals (L321p Neeritter)
|
Een grote knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|