20820 |
ham, hesp |
schonk:
sjônk (L321p Neeritter)
|
ham [SGV (1914)]
III-2-3
|
17659 |
hand |
hand:
handj (L321p Neeritter),
hantj (L321p Neeritter),
hĕnj (L321p Neeritter),
hà:ntj (L321p Neeritter)
|
hand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)]
III-1-1
|
29935 |
handbeschermer |
steenlap:
stęjnlap (L321p Neeritter),
vingerlap:
veŋǝrlap (L321p Neeritter)
|
Rubber of leren kapje dat men aan de handen schuift om vingers en handpalm te beschermen bij het dragen van stenen. De woordtypen 'handschoe' en 'want' duiden waarschijnlijk een handschoenachtige bescherming aan die de hele hand bedekt. Zie ook het lemma 'handbeschermers' in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten II.8, pag. 59. Over de term handlap merkt Van Houcke (pag. 133) op: ...Is een klein stuk leder met eene of meer dubbele kerven. De kerven vormen als 't ware ringen, waarin de metselaar de vingeren steekt om de hand tegen het slijten door den steen, en voornamelijk door natgemaakten steen, veroorzaakt, te vrijwaren.ø̄ [N 30, 6a; N 30, 6b; monogr.]
II-9
|
33305 |
handcultivator |
cultivator:
køltivātǝr (L321p Neeritter)
|
Handgereedschap voor het losmaken van de grond. In aflevering I.2, p.161-2 is sprake van een zware cultivator die door (paarde)tractie wordt gewogen. Het werkingsprincipe van de twee gereedschappen is echter hetzelfde. [N 18, 52; monogr.]
I-5
|
17661 |
handen (kindernamen) |
handjes:
händjes (L321p Neeritter)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
fikken:
fikke (L321p Neeritter),
klauwen:
klouwe (L321p Neeritter),
poten:
peuit (L321p Neeritter)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
21519 |
handgeld |
handgeld:
hanjdgeljd (L321p Neeritter)
|
eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
30061 |
handhei |
heiblok:
hɛjblǫk (L321p Neeritter),
heikop:
hɛjkǫp (L321p Neeritter)
|
Handgereedschap om palen in de grond te slaan. Het bestaat uit een zwaar houten blok waaraan verschillende handvatten zijn aangebracht. Zie ook afb. 26. [N 31, 5b; monogr.]
II-9
|
34566 |
handkar |
stootkar:
stuǝtkęr (L321p Neeritter)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
27222 |
handlanger |
metselaar-opperling:
mɛtsǝliǝr-opǝrleŋ (L321p Neeritter),
opperman:
ǫpǝrman (L321p Neeritter)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|