e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoefstal, noodstal hoefstal: hōfstal (Neeritter), noodstal: nūǝtstal (Neeritter) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11
hoeftang hoeftang: hōftaŋ (Neeritter), nagelentang: nēgaltaŋ (Neeritter) De tang voor het verwijderen van het oude hoefijzer en het aanbrengen van het nieuwe. Sommige smeden gebruiken hiervoor soms ook verschillende tangen. De tang voor het afnemen van de oude hoefijzers heeft dan meestal een ruime, brede bek, terwijl de tang voor het plaatsen van de nieuwe hoefijzers een wat smallere, engere, scherpe bek vertoont. Diverse informanten vermelden ook het feit dat de benen van de hoeftang spits uitlopen en dat deze gebruikt worden bij het passend maken van het nieuwe hoefijzer. Zie ook afb. 230. Volgens de invuller uit Q 111 was de hoeftang een zware nijptang waarbij aan één bek een nokje was aangebracht. Dit nokje werd gebruikt om bij het plaatsen van een nieuw hoefijzer de afgeknepen hoefnagels aan te halen. De spits uitlopende benen van de tang dienden om het hoefijzer op de hoef van het paard te passen. De punten werden daarbij in de stansgaten van het hoefijzer geplaatst en de tang werd dan dus andersom vastgehouden als bij het afknippen van de hoefnagels. [N 33, 173; N 33, 183; N 33, 380; monogr.] II-11
hoeftouw hoefriem: hōfrēm (Neeritter) Het touw dat gebruikt wordt om de hoef die beslagen moet worden, vast te binden. [N 33, 376] II-11
hoek (tussen twee lijnen) hoek: hook (Neeritter, ... ) hoek [SGV (1914)] III-4-4
hoek van een stuk land tomp: tømp (Neeritter) Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.] I-8
hoekschop hoekschop: hooksjub (Neeritter) Hoekschop. [DC 49 (1974)] III-3-2
hoeksteen hoeksteen: hōkstęjn (Neeritter) Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c] II-9
hoekstijlen stijlen: stīlǝ (Neeritter) De vier stijlen in de hoeken van de molenkast. Zie ook afb. 14. [N O, 43b] II-3
hoekstijlen van voor- en achterkeuvelens zwaarden: zwɛrdǝ (Neeritter) De schuingeplaatste zijstijlen in voor- en achterkeuvelens van de Hollandse molen. [N O, 51e] II-3
hoektand hoektand: hó:ktàntj (Neeritter) hoektand [DC 01 (1931)] III-1-1