e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hok opbinden binden: benjǝ (Neeritter) Het leggen van een band om de koppen van de schoven als deze in een hok bijeengezet worden. Het voorwerp van het werkwoord is steeds "hok, stuik". De volgorde van de varianten van het type binden is zoals in het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). [N 15, 33; monogr.] I-4
hol scherpen uitbodemselen: ūt˱bōmsǝlǝ (Neeritter) De groeven hol maken. [N O, 34c] II-3
holle steen holle bouwsteen: %%meervoud%%  hōl bǫwstęjn (Neeritter), vuurvaste bouwsteen: (mv)  vø̄̄rvast˱ bǫwstęjn (Neeritter) Metselsteen die niet massief is. Holle stenen kunnen diverse vormen en afmetingen vertonen en worden onder meer gebruikt voor gewelven, zolderingen en lichte tussenmuren. Ze worden ook toegepast bij het opmetselen van rookkanalen en luchtkokers. Zie ook afb. 27. Het betreft daar een holle spie- of boogsteen. De woordtypen zwemsteen (L 289) en zwembrik (Q 12) verwijzen naar het feit dat holle stenen licht van gewicht kunnen zijn door het gebruik van poreuze grondstoffen als natuurbims, kunstbims of gegranuleerde hoogovenslakken; als bindmiddel wordt dan hydraulische kalk, cement of een mengsel van beide toegepast. [N 30, 54c] II-8
holpijp hollepijp: hǫlǝpīp (Neeritter) Stalen staafje dat van onderen in een scherp gerand kokertje uitloopt. De holpijp wordt gebruikt om gaten te maken in dun plaatmateriaal. Men slaat er een plaatje van een bepaalde (vaak ronde) vorm mee uit. Zie ook afb. 135 en het lemma "holpijpje" in Wld II.10, pag. 30. Het betreft daar een vergelijkbaar werktuig voor het maken van gaatjes in leer. [N 33, 326; N 64, 73] II-11
holronde voegspijker bolrond ijzer: bǫlrōntj˱ īzǝr (Neeritter) Voegspijker waarvan het blad een ronde doorsnede heeft. Werken met de holronde voegspijker leverde volgens de zegsman uit L 382 hol voegwerk op, volgens de invullers uit Q 95a en Q 121 ronde voegen. Zie voor het woordtype 'pannenstrijker' (Q 111) ook het lemma 'Pannenstrijker'. [N 32, 33b; monogr.] II-9
hommel hommel: heumel (Neeritter) hommel [SGV (1914)] III-4-2
hond hond: hontj (Neeritter), hôntj (Neeritter) hond [SGV (1914)] III-2-1
honger hebben schoor hebben: schoor höbbe (Neeritter) honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)] III-2-3
hongerig uitgehongerd: oetgehongerjd (Neeritter) hongerig [greeg] [N 10 (1961)] III-2-3
honing honing: honeŋ (Neeritter) Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.] II-6