33073 |
hok opbinden |
binden:
benjǝ (L321p Neeritter)
|
Het leggen van een band om de koppen van de schoven als deze in een hok bijeengezet worden. Het voorwerp van het werkwoord is steeds "hok, stuik". De volgorde van de varianten van het type binden is zoals in het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). [N 15, 33; monogr.]
I-4
|
26581 |
hol scherpen |
uitbodemselen:
ūt˱bōmsǝlǝ (L321p Neeritter)
|
De groeven hol maken. [N O, 34c]
II-3
|
29817 |
holle steen |
holle bouwsteen:
%%meervoud%%
hōl bǫwstęjn (L321p Neeritter),
vuurvaste bouwsteen:
(mv)
vø̄̄rvast˱ bǫwstęjn (L321p Neeritter)
|
Metselsteen die niet massief is. Holle stenen kunnen diverse vormen en afmetingen vertonen en worden onder meer gebruikt voor gewelven, zolderingen en lichte tussenmuren. Ze worden ook toegepast bij het opmetselen van rookkanalen en luchtkokers. Zie ook afb. 27. Het betreft daar een holle spie- of boogsteen. De woordtypen zwemsteen (L 289) en zwembrik (Q 12) verwijzen naar het feit dat holle stenen licht van gewicht kunnen zijn door het gebruik van poreuze grondstoffen als natuurbims, kunstbims of gegranuleerde hoogovenslakken; als bindmiddel wordt dan hydraulische kalk, cement of een mengsel van beide toegepast. [N 30, 54c]
II-8
|
31168 |
holpijp |
hollepijp:
hǫlǝpīp (L321p Neeritter)
|
Stalen staafje dat van onderen in een scherp gerand kokertje uitloopt. De holpijp wordt gebruikt om gaten te maken in dun plaatmateriaal. Men slaat er een plaatje van een bepaalde (vaak ronde) vorm mee uit. Zie ook afb. 135 en het lemma "holpijpje" in Wld II.10, pag. 30. Het betreft daar een vergelijkbaar werktuig voor het maken van gaatjes in leer. [N 33, 326; N 64, 73]
II-11
|
30165 |
holronde voegspijker |
bolrond ijzer:
bǫlrōntj˱ īzǝr (L321p Neeritter)
|
Voegspijker waarvan het blad een ronde doorsnede heeft. Werken met de holronde voegspijker leverde volgens de zegsman uit L 382 hol voegwerk op, volgens de invullers uit Q 95a en Q 121 ronde voegen. Zie voor het woordtype 'pannenstrijker' (Q 111) ook het lemma 'Pannenstrijker'. [N 32, 33b; monogr.]
II-9
|
24324 |
hommel |
hommel:
heumel (L321p Neeritter)
|
hommel [SGV (1914)]
III-4-2
|
19784 |
hond |
hond:
hontj (L321p Neeritter),
hôntj (L321p Neeritter)
|
hond [SGV (1914)]
III-2-1
|
20614 |
honger hebben |
schoor hebben:
schoor höbbe (L321p Neeritter)
|
honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20623 |
hongerig |
uitgehongerd:
oetgehongerjd (L321p Neeritter)
|
hongerig [greeg] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21043 |
honing |
honing:
honeŋ (L321p Neeritter)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|