31935 |
avegaar |
never:
nē̜vǝr (L321p Neeritter)
|
Grote handboor met schroef- of lepelvormig uitlopend boorijzer dat met een dwarsstang wordt rondgedraaid en dient om zeer diepe en/of wijde gaten te boren. Zie ook afb. 79 en 80. De avegaar wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de naven van karwielen mee uit, terwijl de klompenmaker de avegaar gebruikt om er aan de binnenkant van klompen hout mee weg te halen. Dit lemma bevat alleen algemene benamingen voor de avegaar (onder A), de schroefavegaar (onder B) en de lepelavegaar (onder C). Specifieke uitvoeringen van de avegaar zoals die bijvoorbeeld door de kuiper, de klompenmaker en de wagenmaker worden gebruikt, worden behandeld in de paragrafen over de terminologie van deze beroepen. Vgl. voor het woordtype never, dat werd opgegeven door respondenten uit Swalmen, Geulle en Valkenburg (L 331, Q 18, Q 101) ook het Limburgs Idioticon, pag. 176, s.v. never, ø̄Kruisboor. Geh. Kempenlandø̄ en voor het woordtype borendrouw uit Eupen (Q 284) RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄. Met de lepelavegaar werken werd in Hasselt (Q 2) uitbuikeren (ø̜̄ǝt˱bø̜̄.kǝrǝ) genoemd. [N G, 32a; N 53, 167a-c; L 32, 35; A 32, 8; monogr.]
II-12
|
20582 |
avondmaal |
avondbrood:
aovintbrŏĕd (L321p Neeritter)
|
de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)]
III-2-3
|
24445 |
avondspin |
avondspin:
aovenjdspin (L321p Neeritter)
|
spin, gelukbrengende ~ die men bij avond op muren ziet zitten [aovendspin] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20546 |
azijn |
edik:
eek (L321p Neeritter)
|
azijn [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
18321 |
baaien onderrok |
baaien (bn.):
baaie (L321p Neeritter)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
baalscholk:
baalsjolk (L321p Neeritter),
stalscholk:
stalsjolk (L321p Neeritter)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
sleuren:
sleure (L321p Neeritter),
op de hurke zitte of glijden heet huukske sleure.
sleure (L321p Neeritter),
Opm. op t ijs.
sleure (L321p Neeritter),
Sleurbaan: glijbaan.
sleure (L321p Neeritter)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Glijden over t ijs.
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baard (L321p Neeritter),
bá:rt (L321p Neeritter)
|
baard [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eileider:
eileider (L321p Neeritter)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
draagmoer:
drāxmōr (L321p Neeritter)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|