e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huif van de huifkar huif: huf (Neeritter) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hufkɛr (Neeritter), betekenis: witte Brabantse muts  hoefker (Neeritter) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] || huifkar, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] I-13, III-1-3
huilen, schreien janken: janke (Neeritter) schreien [SGV (1914)] III-1-4
huis, woning huis: hōēs (Neeritter), hūs (Neeritter) huis [SGV (1914)] III-2-1
huisakker land: lanjtj (Neeritter) Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.] I-8
huishouden huishouden: hōēshoaje (Neeritter) huishouden [SGV (1914)] III-2-1
huismus, mus huismus: (hoes)mös (Neeritter), mus: mös (Neeritter) huismus || musch [SGV (1914)] III-4-1
huisvlieg, vlieg huisvlieg: hōēsvleeg (Neeritter), vlieg: vleeg (Neeritter) huisvlieg [SGV (1914)] || vlieg [SGV (1914)] III-4-2
huisvuil vuilnis: vuilnis (Neeritter) Huisvuil (rommel, rotzooi, vuiligheid, vuilnis, vuil, vullis, ruwenis) [N 79 (1979)] III-2-1
huisweide bleek: bleͅi̯k (Neeritter) I-7