34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L321p Neeritter)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkɛr (L321p Neeritter),
betekenis: witte Brabantse muts
hoefker (L321p Neeritter)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] || huifkar, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
I-13, III-1-3
|
19068 |
huilen, schreien |
janken:
janke (L321p Neeritter)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hōēs (L321p Neeritter),
hūs (L321p Neeritter)
|
huis [SGV (1914)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
land:
lanjtj (L321p Neeritter)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hōēshoaje (L321p Neeritter)
|
huishouden [SGV (1914)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
huismus:
(hoes)mös (L321p Neeritter),
mus:
mös (L321p Neeritter)
|
huismus || musch [SGV (1914)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
huisvlieg:
hōēsvleeg (L321p Neeritter),
vlieg:
vleeg (L321p Neeritter)
|
huisvlieg [SGV (1914)] || vlieg [SGV (1914)]
III-4-2
|
19427 |
huisvuil |
vuilnis:
vuilnis (L321p Neeritter)
|
Huisvuil (rommel, rotzooi, vuiligheid, vuilnis, vuil, vullis, ruwenis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33609 |
huisweide |
bleek:
bleͅi̯k (L321p Neeritter)
|
I-7
|