e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keerklossen keerblokken: kiǝrblø̜k (Neeritter) Klampen die op de roeden tegen de askop worden vastgespijkerd om te voorkomen dat de roeden door de asgaten zakken. Volgens een invuller uit l 289 gebeurt dit alleen bij houten roeden. [N O, 3f; A 42A, 78; N O, 3d] II-3
keerstrook, wendakker voorling: vø̄rleŋ (Neeritter), de volgende opgaven zijn meervoud  vø̄rleŋǝ (Neeritter) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
kennen kennen: kinne (Neeritter, ... ) kennen [SGV (1914)] || kennen (geen context) [DC 37 (1964)] III-1-4
kerel kerel: kêrel (Neeritter) kerel [SGV (1914)] III-3-1
keren draaien: drɛi̯ǝ (Neeritter) Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] I-1
kerk kerk: haī waas te vreug inne kirk (Neeritter), kirk (Neeritter) kerk [SGV (1914)] || te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)] III-3-3
kerkhof kerkhof: kirkhöf (Neeritter) Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)] III-3-3
kers, zoete soorten kers: kees (Neeritter) I-7
kersenpannenkoek kersenkoek: keesekook (Neeritter) Pannekoek met kersen (kersekook?) [N 16 (1962)] III-2-3
ketsen, molenkar varen ketsen: ketsen (Neeritter) Zakken graan of meel ophalen en thuisbrengen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord ømolenkarŋ het lemma ɛmolenkarɛ.' [N O, 38q; Vds 267; Jan 259; Coe 238; Grof 264] II-3