26167 |
keerklossen |
keerblokken:
kiǝrblø̜k (L321p Neeritter)
|
Klampen die op de roeden tegen de askop worden vastgespijkerd om te voorkomen dat de roeden door de asgaten zakken. Volgens een invuller uit l 289 gebeurt dit alleen bij houten roeden. [N O, 3f; A 42A, 78; N O, 3d]
II-3
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voorling:
vø̄rleŋ (L321p Neeritter),
de volgende opgaven zijn meervoud
vø̄rleŋǝ (L321p Neeritter)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19053 |
kennen |
kennen:
kinne (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
kennen [SGV (1914)] || kennen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kerel:
kêrel (L321p Neeritter)
|
kerel [SGV (1914)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
drɛi̯ǝ (L321p Neeritter)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.]
I-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
haī waas te vreug inne kirk (L321p Neeritter),
kirk (L321p Neeritter)
|
kerk [SGV (1914)] || te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)]
III-3-3
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kirkhöf (L321p Neeritter)
|
Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
33537 |
kers, zoete soorten |
kers:
kees (L321p Neeritter)
|
I-7
|
20703 |
kersenpannenkoek |
kersenkoek:
keesekook (L321p Neeritter)
|
Pannekoek met kersen (kersekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26667 |
ketsen, molenkar varen |
ketsen:
ketsen (L321p Neeritter)
|
Zakken graan of meel ophalen en thuisbrengen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord ømolenkarŋ het lemma ɛmolenkarɛ.' [N O, 38q; Vds 267; Jan 259; Coe 238; Grof 264]
II-3
|