18605 |
balein |
balein:
belien (L321p Neeritter)
|
balein uit het korset [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
legerhouter:
lē̜ ̞gǝrhǫu̯tǝr (L321p Neeritter)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkebrie (L321p Neeritter),
balkebriej (L321p Neeritter),
balkenbrīē (L321p Neeritter),
panharst:
panhaas (L321p Neeritter),
tuut:
toet (L321p Neeritter)
|
balkenbrij [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22707 |
balletje bij het bikkelen |
prikkebal:
prikkebal (L321p Neeritter),
windbal:
winjdbal (L321p Neeritter)
|
Het balletje of de knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
34084 |
banden |
banden:
bɛnj (L321p Neeritter)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
31580 |
bandenhaak |
draaghaak:
drāxhǭk (L321p Neeritter),
draagijzer:
drāx˱īzǝr (L321p Neeritter)
|
Een ijzeren steel met aan het uiteinde een inkeping of een haak die wordt gebruikt om de in de vuurkuil of wielbandenoven verhitte wielband uit het vuur te halen en naar het karrenwiel over te brengen. Volgens de invuller uit Q 121b waren er doorgaans vier van deze bandenhaken nodig om een wielband te verplaatsen. Zie ook afb. 212. [N 33, 327]
II-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (L321p Neeritter)
|
bandiet [SGV (1914)]
III-3-1
|
18322 |
bandschort met borststuk |
bandscholk:
banjdsjolk (L321p Neeritter),
hoge scholk:
hertjessjolk met schouderbanden met klein schouderstuk
hoeoge sjolk (L321p Neeritter)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)] || voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18848 |
bangerik |
schouwerik:
schoewerik (L321p Neeritter)
|
bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)]
III-1-4
|
21633 |
bankbiljet |
bankje:
bankjes (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter),
briefje:
breefke (L321p Neeritter),
papieren geld:
papere geljd (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)] || Belgische banknoten [N 21 (1963)] || Nederlandse bankbiljetten: [N 21 (1963)]
III-3-1
|