e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

Gevonden: 4545
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
balein balein: belien (Neeritter) balein uit het korset [N 25 (1964)] III-1-3
balken van de zolder boven de dorsvloer legerhouter: lē̜ ̞gǝrhǫu̯tǝr (Neeritter) De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.] I-6
balkenbrij balkenbrij: balkebrie (Neeritter), balkebriej (Neeritter), balkenbrīē (Neeritter), panharst: panhaas (Neeritter), tuut: toet (Neeritter) balkenbrij [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)] III-2-3
balletje bij het bikkelen prikkebal: prikkebal (Neeritter), windbal: winjdbal (Neeritter) Het balletje of de knikker. [N R (1968)] III-3-2
banden banden: bɛnj (Neeritter) Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a] I-11
bandenhaak draaghaak: drāxhǭk (Neeritter), draagijzer: drāx˱īzǝr (Neeritter) Een ijzeren steel met aan het uiteinde een inkeping of een haak die wordt gebruikt om de in de vuurkuil of wielbandenoven verhitte wielband uit het vuur te halen en naar het karrenwiel over te brengen. Volgens de invuller uit Q 121b waren er doorgaans vier van deze bandenhaken nodig om een wielband te verplaatsen. Zie ook afb. 212. [N 33, 327] II-11
bandiet bandiet: bandiet (Neeritter) bandiet [SGV (1914)] III-3-1
bandschort met borststuk bandscholk: banjdsjolk (Neeritter), hoge scholk: hertjessjolk met schouderbanden met klein schouderstuk  hoeoge sjolk (Neeritter) schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)] || voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)] III-1-3
bangerik schouwerik: schoewerik (Neeritter) bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] III-1-4
bankbiljet bankje: bankjes (Neeritter, ... ), briefje: breefke (Neeritter), papieren geld: papere geljd (Neeritter, ... ) bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)] || Belgische banknoten [N 21 (1963)] || Nederlandse bankbiljetten: [N 21 (1963)] III-3-1