| 34124 |
koe met hellend kruis |
hangkruis:
haŋkrys (L321p Neeritter)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
| 34122 |
koe met korte poten |
diepe koe:
dēpǝ ku (L321p Neeritter)
|
[N 3A, 142b]
I-11
|
| 34121 |
koe met lange poten |
rijzige koe:
rīǝs ku (L321p Neeritter)
|
[N 3A, 142a]
I-11
|
| 34045 |
koe met rode vlek op de poot |
vlekpoot:
vlɛkpūǝt (L321p Neeritter)
|
[N 3A, 138]
I-11
|
| 34125 |
koe met slappe, doorgezakte rug |
zaalrug:
zālrø̜k (L321p Neeritter)
|
[N 3A, 145b]
I-11
|
| 34123 |
koe met ver uitspringende hielen |
schijthak:
(mv)
šīthakǝr (L321p Neeritter)
|
[N 3A, 144b]
I-11
|
| 34044 |
koe met witte vlek of streep op het voorhoofd |
bles:
blɛs (L321p Neeritter),
bleskop:
blɛskǫp (L321p Neeritter)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 135a; N 3A, 136a]
I-11
|
| 33368 |
koedrempel, kribbeboom |
treem:
(mv)
trē̜ ̞me (L321p Neeritter)
|
Een laag muurtje in de potstal dat de koeienstand van de voergang scheidt, ofwel de lage horizontale balk waar de koeien aan vastgebonden zijn in een stal zonder stalpalen, ofwel, in de stallen met een koeienstand, de horizontale balk die op de krib ligt en de stalpalen van onderen verbindt. De voorwerpen kunnen verschillend zijn, maar de functie is gemeenschappelijk. De meeste opgaven betreffen de verbindingsbalk van de stalpalen (onbekend in Q 187a, alleen in moderne boerderijen in Q 32). Deze balk ontbrak in L 159a, 191, 214a, 290, 291 en 377, waar de stalpalen in de grond of in de rand van de krib stonden. De onderste verbindingsbalk heeft de hoogte van de knie of de borst van de koeien. Waar in het lemma achter een opgave wordt vermeld balk met gaten betreft het geen verbindingsbalk maar een balk die op de grond tegen de krib of op de krib ligt en waaraan de koeien vastgebonden worden (met een touw door de balk of aan een ring door de balk). Sommige benamingen kunnen, opgevat als collectief, ook voor het hekwerk van stalpalen gelden. Zie ook afbeelding 10.B bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 38b en c; N 4, 61 en 61; A 10, 12 en 13; div.; monogr.]
I-6
|
| 34213 |
koeherder |
zweitser:
zwęi̯tzǝr (L321p Neeritter)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
| 34102 |
koeienmaag |
pens:
pɛns (L321p Neeritter)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|