26630 |
kortmeel |
grind:
grenjt (L321p Neeritter)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
34520 |
kortwieken |
leewieken:
lēi̯wikǝ (L321p Neeritter)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
34078 |
kossem |
vang:
vān (L321p Neeritter)
|
Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107]
I-11
|
21657 |
kosten |
gaan:
aan wieveul geit ze (L321p Neeritter),
uitdoen:
wieveul doon ze oet (L321p Neeritter)
|
aanbieden, Voor een bepaalde prijs te koop ~ [loven of geloven? zegt men wel: wat looft ge uw kippen = welke prijs vraagt ge ervoor?] [N 21 (1963)] || Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kostgĕnger (L321p Neeritter)
|
kostganger [SGV (1914)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kermunaai (L321p Neeritter)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
31405 |
kotterboor |
kotterboor:
kǫtǝrbōr (L321p Neeritter)
|
Boor waarmee men rondom een voorgeboord gat grotere gaten van verschillende middellijn kan boren. De kotterboor bestaat uit een boorijzer waarin een beweegbare beitel is aangebracht die met behulp van een spie kan worden vastgezet. Wanneer het penvormige uiteinde van de kotterboor in een voorgeboord gat wordt geplaatst, snijdt de beitel evenwijdig hieraan een ringvormig gat uit. In tegenstelling tot de penboor heeft de kotterboor slechts één snijkant. De kotterboor is alleen te gebruiken voor doorlopende gaten, de penboor kan ook gaten met een bodem erin maken. Zie ook afb. 114. [N 33, 147]
II-11
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
donker (weer):
dônkel wêr (L321p Neeritter)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
koudbeitel:
kǭt˱bęjtǝl (L321p Neeritter
[(om ijzer of plaat door te kappen)]
)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
koude wind:
eine koaje wintj (L321p Neeritter)
|
koude [een ~ wind] [SGV (1914)]
III-4-4
|