18339 |
kous met knoopjes |
slobkous:
lang slopkouse voor dames (L321p Neeritter)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
hoos (L321p Neeritter),
n kousen]:
hoos (L321p Neeritter)
|
kous [SGV (1914)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
hoosbindel:
hoosbinjel (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
kousenband [N 07 (1961)] || kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18794 |
kousenwol |
sajet:
sajet (L321p Neeritter)
|
Wollen garen voor het breien van kousen (saai, sajet) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯tǝr (L321p Neeritter)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
32645 |
kouterslot |
kouterschroef:
kǫu̯tǝršrūf (L321p Neeritter)
|
Soms werd het kouter, als de ploeg op het veld bleef staan, tegen diefstal beveiligd met een slot. Dit gebruik was echter verre van algemeen bekend. Wel bekend, doch met onbekende benaming, was het slot in L 290. In Q 162 werd het kouter ter plaatse in de grond verstopt. Als slot kon dienen een stang evenwijdig aan de ploegbalk, een hangslot, een band, beugel of ring. [N 11, 37; N 11A, 140c]
I-1
|
26087 |
kozijn |
deurraam:
dø̄rrām (L321p Neeritter),
kozijn:
[kozijn] (L321p Neeritter),
kozīn (L321p Neeritter),
vensterraam:
venstǝrrām (L321p Neeritter)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|
30261 |
kozijnanker |
kozijnhaak:
[kozijn]hǭk (L321p Neeritter
[(meervoud: -hø̜̄k)]
)
|
L-vormig ijzer waarmee een kozijn in de muur wordt vastgezet. Volgens een invuller uit L 289 werden kozijnen vroeger slechts met spijkers vastgezet. Het kozijnanker is een ontwikkeling van latere tijd. Zie voor het woordtype 'dook' (K 318, L 414) ook de toelichting bij het lemma 'Dook'. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(kozijn)-' het lemma 'Kozijn'. [N 32, 11a; N 55, 18a; monogr.]
II-9
|
18205 |
kraag |
kraag:
krāx (L321p Neeritter)
|
Cirkelvormig bord om de hals of baan van de as heen. Zie ook afb. 46. [N O, 10o]
II-3
|
18678 |
kraag van een kraagmantel |
pelerine (<fr.):
pelderien (L321p Neeritter)
|
kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|