31349 |
krompasser |
vandiktepasser:
vandektjǝpɛsǝr (L321p Neeritter)
|
Passer met kromme benen waarmee de dikte van voorwerpen kan worden gemeten. Er bestaan twee uitvoeringen van de krompasser: één met veer en stelschroef en één met een scharnierpunt dat voldoende stroef is om de twee benen, na het uitzetten van de vereiste afmeting, in die stand vast te houden. De benen van de krompasser met stelschroef kunnen met een kartelmoer worden gefixeerd. Zie ook afb. 82. [N 33, 252c; N 64, 80b; N 66, 1b]
II-11
|
30146 |
kroonlijst |
sierlijst:
sērlīst (L321p Neeritter)
|
Uitspringende sierstrook van bakstenen boven aan de gevel, juist onder de dakgoot. Het woordtype 'muizetand' is specifiek van toepassing op een laag metselwerk waarbij de koppen van de stenen overhoeks worden gelegd, zodat de driehoekige voorsprongen schuine tanden vormen. [N 31, 30a; L 12, 9; monogr.; div.]
II-9
|
26015 |
kroonstijl |
kroonstijl:
krūǝnstīl (L321p Neeritter)
|
De verbindingsbalk in het midden van de bovenkant van elk der zijwegen, tussen daklijst en steenlijst. Zie ook afb. 14 en 16. [N O, 43i]
II-3
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gāt (L321p Neeritter),
steengat:
stęjngāt (L321p Neeritter)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
26077 |
kruias, kruirad |
haspel:
haspǝl (L321p Neeritter
[(idem)]
)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|
24484 |
kruid (alg.) |
kruid:
kroet (L321p Neeritter)
|
kruid
III-4-3
|
20805 |
kruidnagel |
kruidnagel:
kroetnegel (L321p Neeritter)
|
kruidnagel [SGV (1914)]
III-2-3
|
22580 |
kruidwis |
kruidwis:
kroetwês (L321p Neeritter),
Opm. deze bestaat uit: dônderpoeze, hagelkr؉t, noteblajer, knuipkes (= wormkruid).
kroetwès (L321p Neeritter)
|
Hoe heeten de kruiden, die gezegend worden? [SGV (1914)] || kruidwis [N 06 (1960)]
III-3-2, III-3-3
|
26082 |
kruien |
kruien:
kryi̯ǝ (L321p Neeritter),
kryjǝ (L321p Neeritter)
|
De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.] || Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13, II-3
|
19581 |
kruik |
kruik:
krōēk (L321p Neeritter),
spa-kan:
stenen kruik ongeveer 1 liter inhoud, met 1 oor en werd gebruikt voor bedkruik.
spakan (L321p Neeritter)
|
kruik [SGV (1914)] || kruik, stenen ~; inventarisatie benamingen (gistkruik); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|